ECLI:NL:RBOVE:2023:992

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
C/08/291782 / KG ZA 23-24
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • H. Bottenberg-van Ommeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van perceel door gemeente Enschede na opzegging gebruiksovereenkomst

In deze zaak vordert de gemeente Enschede de ontruiming van een perceel dat zij in gebruik heeft gegeven aan gedaagde sub 1. De gemeente heeft het gebruik van het perceel opgezegd omdat zij het perceel nodig heeft voor de herontwikkeling van nieuwbouw. De voorzieningenrechter heeft op 15 maart 2023 geoordeeld dat de gemeente het gebruik van het perceel rechtsgeldig heeft opgezegd en dat gedaagde sub 1 het perceel moet ontruimen. De gemeente heeft de ontruiming gevorderd in kort geding, waarbij de voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een gebruiksovereenkomst bestaat tussen de gemeente en gedaagde sub 1. De gemeente heeft de opzegging van de overeenkomst tijdig en rechtsgeldig gedaan, en de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er voldoende spoedeisend belang is voor de gevraagde voorziening. De Stadsbank, als bewindvoerder van gedaagde sub 1, is veroordeeld om het perceel uiterlijk op 1 juli 2023 te ontruimen, met een dwangsom van € 25,00 per dag bij niet-naleving. De vorderingen jegens gedaagde sub 1 zijn niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gemeente in haar vorderingen jegens gedaagde sub 1 niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/291782 / KG ZA 23-24
Vonnis in kort geding van 15 maart 2023
in de zaak van
GEMEENTE ENSCHEDE,
te Enschede ,
eisende partij,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. D.K. ten Cate te Enschede ,
tegen

1.[gedaagde sub 1]

te [woonplaats]
gedaagde partij
hierna te noemen: [gedaagde sub 1]
advocaat: mr. L.S. Pross te Enschede .

2.STADSBANK OOST NEDERLAND,

in hoedanigheid van bewindvoerder van [gedaagde sub 1] ,
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Stadsbank,
advocaat: mr. L.S. Pross te Enschede .

1.De beslissing in het kort

1.1.
De gemeente is eigenares van een perceel in [plaats] , dat zij in gebruik heeft gegeven aan [gedaagde sub 1] . In deze procedure vordert de gemeente ontruiming van het perceel door [gedaagde sub 1] omdat zij het gebruik van het perceel door [gedaagde sub 1] heeft opgezegd. De gemeente heeft het perceel namelijk nodig voor de herontwikkeling van nieuwbouw. [gedaagde sub 1] weigert het perceel te verlaten.
1.2.
De voorzieningenrechter bepaalt dat de Stadsbank, in hoedanigheid van bewindvoerder van [gedaagde sub 1] , het perceel moet ontruimen, nu de gemeente het gebruik van het perceel door [gedaagde sub 1] rechtsgeldig heeft opgezegd.

2.De procedure

2.1.
De gemeente heeft bij dagvaarding van 21 februari 2023 een vordering strekkende tot ontruiming van het perceel tegen [gedaagde sub 1] ingesteld. Op 22 februari 2023 heeft de gemeente, na door de voorzieningenrechter toegestane verkorte betekeningstermijn, de Stadsbank gedagvaard.
2.2.
Op 28 februari 2023 ontving de rechtbank van de gemachtigde van [gedaagde sub 1] een viertal producties.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 maart 2023. Namens de gemeente waren daarbij aanwezig mevr. [A] , mevr. [B] , mevr. [C] en dhr. [D] . Zij werden bijgestaan door mr. D.K. ten Cate. Namens de Stadsbank en [gedaagde sub 1] was mr. L.S. Pross aanwezig. Verder waren twee hulpverleners van [gedaagde sub 1] aanwezig.
De aantekeningen van de griffier en de pleitaantekeningen van mr. L.S. Pross zijn opgenomen in het dossier.
2.4.
De voorzieningenrechter is hiermee voldoende ingelicht om een beslissing te kunnen nemen. Die beslissing wordt vandaag in dit vonnis opgenomen en toegelicht.

3.De feiten

3.1.
De gemeente is eigenares van percelen grond gelegen aan [het adres] en [het adres] in [plaats] .
3.2.
In 2000 heeft de gemeente het perceel aan [het adres] om niet in gebruik gegeven aan [gedaagde sub 1] , die op dat moment woonde aan [het adres] . Er is een gebruiksovereenkomst opgesteld.
3.3.
In de loop der jaren is het gebruik van het perceel gewijzigd en is [gedaagde sub 1] gebruik gaan maken van een ander, kleiner, perceel aan [het adres] in [plaats] . De gemeente heeft daarvoor een nieuwe gebruiksovereenkomst opgesteld en zij heeft deze op 11 november 2009 aan (de hulpverlener van) [gedaagde sub 1] toegestuurd. [gedaagde sub 1] heeft deze overeenkomst niet ondertekend.
3.4.
In 2014 is weer een nieuwe gebruiksovereenkomst opgesteld waarin het gebruik van het perceel opnieuw is beperkt in omvang. Ook deze overeenkomst heeft [gedaagde sub 1] niet ondertekend.
3.5.
Het perceel dat [gedaagde sub 1] thans in gebruik heeft, ligt in het zogenoemde plangebied ‘ [E] ’, een gebied waar de gemeente nieuwbouwwoningen wil realiseren. Vanwege die beoogde ontwikkelingen heeft de gemeente bij brief van 6 oktober 2021 het gebruik van de grond opgezegd aan [gedaagde sub 1] . In de brief staat onder meer:
“(…) [D] en [F] van de gemeente [plaats] hebben met u vandaag op 6 oktober om 9.00 uur een afspraak gemaakt om het volgende voor te lezen.
U gebruikt een stuk grond van de gemeente [plaats] als ponywei. De grond ligt in de buurt van [het adres] .
De percelen zijn kadastraal bekend [gemeente] , sectie E, [nummers] . In 2013 hebben wij op deze grond voor u een afrastering geplaatst. Zie de luchtfoto. Wij hebben u ook een gebruiksovereenkomst aangeboden. Deze overeenkomst heeft u niet getekend. U gebruikt de grond gratis.
De gemeente heeft deze grond nu zelf nodig voor de ontwikkeling van een woonwijk. Dat betekent dat u de grond niet meer kunt gebruiken.
Wij kunnen u helaas geen andere grond aanbieden waar u de pony’s kunt houden. Er is op dit moment namelijk geen andere grond beschikbaar. De gemeente is ook niet verplicht om andere grond aan te bieden.
(…)
Wij houden er rekening mee dat u de grond al lange tijd gebruikt en willen u daarom ruim de tijd geven om de pony’s weg te halen. U mag de grond tot 1 november 2022 blijven gebruiken.
Wij zeggen het gebruik van de grond bij deze opper 1 november 2022. Bij het einde van het gebruik dient u de grond te ontruimen. Dit betekent dat u de grond leeg moet terug geven. De pony’s moeten verhuizen. Uw eigen spullen moet u opruimen.
Deze brief is aan u in persoon overhandigd op de locatie ponyweide [het adres] en zal ook per aangetekende post aan u worden verzonden. (…)”.
3.6.
Op 5 augustus 2022 heeft de gemeente nog een herinneringsbrief gestuurd aan [gedaagde sub 1] .
3.7.
Bij brief van 20 september 2022 heeft de gemeente het volgende aan [gedaagde sub 1] geschreven:
“(…) Op 5 augustus 2022 hebben wij een brief gestuurd over de grond nabij [het adres] . U gebruikt deze grond als pony wei.
In die brief hebben wij u eraan herinnerd dat wij het gebruik van de grond hebben opgezegd. Daarom moet u de grond op 1 november leeg terug geven.
Wij hebben u gevraagd dit te bevestigen.
U heeft op 20 augustus 2022 een voicemailbericht ingesproken.
U heeft daarin aangegeven dat de pony wei van u is. U heeft ingesproken dat u de grond niet leeg haalt of terug geeft. Ook heeft u gezegd dat u schadevergoeding wil.
Wij zijn het daarmee niet eens.
Er is geen reden voor schadevergoeding. De grond is van de gemeente, niet van u. U mocht deze wel van de gemeente gebruiken. Omdat de gemeente de grond zelf nodig heeft, hebben wij het gebruik opgezegd. Wij hebben u een ruime tijd gegeven om de grond leeg te halen.
Uit uw voicemailbericht begrijpen wij dat u de grond niet terug zal geven.
Als u niet vrijwillig meewerkt zien wij geen andere oplossing dan het dossier aan onze advocaat te geven. De advocaat zal dan een juridische procedure bij de rechter starten.
Dat kost veel tijd en geld, ook voor u. Dat willen wij graag voorkomen.
Wij vragen u daarom toch te bevestigen dat u de grond op1 november 2022leeg terug zal geven. Dit kunt u doen door deze brief te ondertekenen en terug te sturen.
Wij ontvangen de brief met uw handtekening graag uiterlijk3 oktober 2022terug. (…)”.
3.8.
[gedaagde sub 1] weigert het perceel te ontruimen en te verlaten.

4.Het geschil

4.1.
De gemeente vordert samengevat - ontruiming van het perceel aan [het adres] te [plaats] uiterlijk op 1 juli 2023, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag en met veroordeling van de Stadsbank in de kosten van de procedure.
4.2.
De gemeente legt primair aan de vordering ten grondslag dat tussen partijen een gebruiksovereenkomst bestaat, waarin de mogelijkheid tot opzegging is opgenomen met inachtneming van een opzegtermijn van één maand dan wel drie maanden en dat zij van die mogelijkheid tot opzegging gebruik heeft gemaakt. Subsidiair legt de gemeente aan haar vordering ten grondslag dat de overeenkomst op grond van de redelijkheid en billijkheid opzegbaar is, nu duurovereenkomsten in beginsel opzegbaar zijn.
4.3.
De Stadsbank voert verweer. Zij meent dat de gevraagde voorziening dient te worden afgewezen, dan wel dient te worden toegewezen onder de voorwaarde dat de gemeente [gedaagde sub 1] een ander perceel weidegrond aanbiedt.
4.4.
De Stadsbank voert aan dat [gedaagde sub 1] nooit een overeenkomst heeft getekend of heeft ingestemd met beperkende voorwaarden in het gebruik en uitsluiting van het beschikbaar stellen van een ander perceel grond bij opzegging of beëindiging van het gebruik van het huidige perceel. De door de gemeente als productie 1 overgelegde gebruiksovereenkomst is gesloten met de zoon van [gedaagde sub 1] , [G] . De andere overeenkomsten en brieven die de gemeente in het geding heeft gebracht, heeft [gedaagde sub 1] nooit ontvangen en daarom betwist de Stadsbank dat er sprake is van een opzegging van een gebruiksovereenkomst. Bovendien meent de Stadsbank dat de zaak niet geschikt is voor behandeling in kort geding en dat er geen sprake is van een spoedeisend belang aan de zijde van de gemeente.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Vooropgesteld wordt dat voor toewijzing van een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening alleen dan reden is, als op grond van de op dit moment gebleken feiten en omstandigheden aannemelijk is dat in een bodemprocedure de beslissing gelijkluidend zal zijn. Dat betekent dat het aannemelijk moet zijn dat de vordering tot ontruiming in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen.
Is er sprake van een gebruiksovereenkomst?
5.2.
De eerste vraag die de voorzieningenrechter zal beantwoorden is of [gedaagde sub 1] het perceel gebruikt op basis van een schriftelijke dan wel mondelinge overeenkomst. [gedaagde sub 1] heeft zich immers op het standpunt gesteld dat de door de gemeente overgelegde overeenkomst van 1 december 2000 is gesloten met zijn zoon [G] , nu op de overeenkomst ‘ [G] ’ staat en niet ‘ [gedaagde sub 1] ’. De gemeente heeft in dat verband aangevoerd dat [gedaagde sub 1] zichzelf ook ‘ [G] ’ noemt en dat daar de verwarring in de voorletter mogelijk vandaan komt.
5.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het voldoende aannemelijk is dat de overeenkomst is gesloten met [gedaagde sub 1] en niet met zijn zoon. De gemeente heeft immers onbetwist gesteld dat [gedaagde sub 1] op dat moment (ook) op het in de overeenkomst genoemde [het adres] woonde. Bovendien heeft [gedaagde sub 1] erkend dat hij degene is die het perceel in gebruik heeft genomen en niet zijn zoon.
5.4.
De volgende vraag die beantwoord dient te worden is of de overeenkomst van 1 december 2000 is vervangen door de nieuwe overeenkomsten van 2009 en 2014.
Die overeenkomsten zijn niet ondertekend door [gedaagde sub 1] en hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij deze overeenkomsten nooit heeft ontvangen of daarvan kennis heeft genomen. De gemeente heeft in dat verband aangevoerd dat zij in 2014 mondeling afspraken met [gedaagde sub 1] heeft gemaakt met betrekking tot het perceel. Op dat moment lag er veel afval op het perceel en partijen hebben toen afgesproken dat de gemeente het perceel zou opruimen en zou voorzien van een deugdelijke omheining. Dat heeft de gemeente gedaan en op basis daarvan is de aangepaste overeenkomst, zowel mondeling als schriftelijk, aangeboden aan [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] was daarmee akkoord, maar is vervolgens nooit naar het servicekantoor gekomen om de overeenkomst te ondertekenen, aldus de gemeente.
5.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het aannemelijk is dat de gemeente, bij wijziging van het door [gedaagde sub 1] in gebruik genomen perceel, een nieuwe gebruiksovereenkomst heeft opgesteld en dat dit mondeling met [gedaagde sub 1] is besproken. De heer [D] heeft ter zitting bevestigd dat hij met [gedaagde sub 1] ter plekke heeft besproken dat de gemeente het perceel zou opruimen, dat het perceel dat [gedaagde sub 1] mocht gebruiken werd verkleind/gewijzigd en dat de gemeente er een afrastering omheen zou zetten. Volgens [D] is [gedaagde sub 1] daar ter plekke mee akkoord gegaan. [D] heeft hem gezegd dat er een nieuwe gebruiksovereenkomst lag die getekend moest worden, maar de overeenkomst is nooit getekend. De voorzieningenrechter overweegt dat [gedaagde sub 1] ermee bekend was dat de gemeente een schriftelijke overeenkomst klaar had liggen. Dat [gedaagde sub 1] daar geen kennis van heeft genomen moet, ondanks zijn beperkingen, voor zijn rekening en risico blijven. Voldoende aannemelijk is dat de gemeente de gebruiksovereenkomst alleen wilde aangaan onder de voorwaarden die in de schriftelijke overeenkomst staan. Dat [gedaagde sub 1] de overeenkomst niet heeft willen tekenen, maakt niet dat de overeenkomst niet tussen partijen is gesloten. [gedaagde sub 1] heeft immers uitvoering gegeven aan de overeenkomst door het gewijzigde en door de gemeente afgerasterde perceel in gebruik te nemen. De voorzieningenrechter gaat er dus vanuit dat [gedaagde sub 1] heeft ingestemd met de laatste gebruiksovereenkomst in 2014.
Is de gebruiksovereenkomst opgezegd?
5.6.
Zoals hiervoor is overwogen is er sprake van een gebruiksovereenkomst tussen de gemeente en [gedaagde sub 1] . De vervolgvraag is of de gemeente bevoegd was deze overeenkomst op te zeggen. In de laatste gebruiksovereenkomst van 2014 is opgenomen dat de overeenkomst eindigt op het moment dat de gemeente besluit het gebruiksobject nodig te hebben voor planontwikkeling met inachtneming van een opzegtermijn van één maand. Vooropgesteld wordt dat [gedaagde sub 1] die opzegbaarheid en de opzegtermijn niet heeft betwist.
5.7.
[gedaagde sub 1] heeft gesteld dat hij de brief van 6 oktober 2021, waarin de gemeente het gebruik van het perceel heeft opgezegd, niet heeft ontvangen. De gemeente heeft ter zitting echter onbetwist gesteld dat de brief, zoals ook staat genoemd in de brief zelf, ook is voorgelezen aan [gedaagde sub 1] . Beide partijen erkennen dat [gedaagde sub 1] moeite heeft met lezen en schrijven en juridisch niet onderlegd is, zodat de voorzieningenrechter geen aanleiding ziet om eraan te twijfelen dat de brief inderdaad aan [gedaagde sub 1] is voorgelezen door (een medewerker van) de gemeente. Om die reden gaat de voorzieningenrechter er vanuit dat de opzegging [gedaagde sub 1] heeft bereikt. De gemeente heeft een opzegtermijn van bijna één jaar in acht genomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dat, gelet op de in de overeenkomst opgenomen opzegtermijn van één maand en op het lange gebruik van het perceel door [gedaagde sub 1] , een voldoende termijn is.
Spoedeisend belang
5.8.
[gedaagde sub 1] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de gemeente geen spoedeisend belang heeft bij de door haar gevraagde voorlopige voorziening, dan wel dat de zaak zich niet leent voor behandeling in kort geding. Daartoe voert hij onder meer aan dat uit niets blijkt dat de gemeente de benodigde financiële middelen heeft om de plannen die zij heeft voor het gebied [E] tot uitvoering te brengen. Verder kan het zeker twaalf maanden duren voor er een definitief bestemmingsplan is, aldus [gedaagde sub 1] .
5.9.
Ter zitting heeft de gemeente gesteld dat in december 2022 de subsidie woningbouwimpuls door het Rijk is toegekend en dat daarmee de financiële haalbaarheid van het project gegeven is. Dat is door [gedaagde sub 1] niet (meer) betwist, zodat de voorzieningenrechter van de juistheid daarvan uitgaat.
5.10.
Ten aanzien van het bestemmingsplan heeft de gemeente gesteld dat het concept bestemmingsplan voor de zomer ter inzage zal worden gelegd. De gemeente stelt verder dat er naast het bestuursrechtelijke traject, ook voorbereidende werkzaamheden moeten worden uitgevoerd op het perceel. Onder andere het uitvoeren van bodemonderzoek en het uitroeien van een brandhaard van de Japanse Duizendknoop.
5.11.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het voldoende aannemelijk is dat de mogelijkheid bestaat dat er, wanneer er geen enkele vertraging is, in het najaar van dit jaar al een definitief bestemmingsplan kan zijn. In die situatie is het aannemelijk dat de gemeente voor die tijd over het perceel wil kunnen beschikken ten behoeve van het uitvoeren van voorbereidingswerkzaamheden, zoals voor het doen van bodemonderzoek en het uitroeien van de aanwezige Japanse Duizendknoop. Uit het voorgaande blijkt dat de gemeente voldoende spoedeisend belang bij de door haar gevraagde voorziening heeft en dat de zaak zich leent voor behandeling in kort geding.
Alternatieve weidegrond
5.12.
[gedaagde sub 1] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de gemeente gehouden is om hem een alternatief perceel aan te bieden waar hij zijn pony’s kan plaatsen. De gemeente heeft onbetwist gesteld dat zij zich, ondanks dat zij daartoe naar haar mening niet verplicht was, heeft ingespannen om een alternatieve locatie te vinden voor [gedaagde sub 1] , maar dat dat niet is gelukt.
5.13.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat de gemeente gehouden is om vervangende weidegrond aan [gedaagde sub 1] aan te bieden. Daartoe acht zij onder meer van belang dat van meet af aan duidelijk is geweest, ook voor [gedaagde sub 1] , dat de gemeente het gebied waarin het perceel zich bevindt wilde gebruiken voor de (her)ontwikkeling van het plan [E] . Dat heeft uiteindelijk vele jaren langer geduurd dan kennelijk bij aanvang werd voorzien, maar [gedaagde sub 1] mocht daaruit niet het vertrouwen ontlenen dat het tot afstel zou komen. Verder is nergens uit gebleken dat de gemeente met [gedaagde sub 1] is overeengekomen dat zij [gedaagde sub 1] , bij beëindiging van de gebruiksovereenkomst, verplicht een alternatief perceel ter beschikking zou stellen. De voorzieningenrechter acht het bovendien ook niet aannemelijk dat dit afgesproken zou zijn, nu de gemeente daartoe niet verplicht is.
Conclusie en beslissing
5.14.
De voorzieningenrechter acht het, gelet op al hetgeen tot op heden naar voren is gebracht, aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat de gemeente de tussen partijen bestaande gebruiksovereenkomst rechtmatig heeft beëindigd. Dit betekent dat de voorzieningenrechter, bij wijze van voorlopige voorziening, de vordering tot ontruiming van het perceel toewijst. Daarbij merkt de voorzieningenrechter het volgende op.
5.15.
Ter zitting is gebleken dat [gedaagde sub 1] sinds 11 mei 2016 een bewindvoerder heeft, namelijk de Stadsbank. Krachtens het bepaalde in artikel 1:438 BW berust de beheers- en beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van de onder bewind staande goederen niet bij de rechthebbende, maar bij de door de kantonrechter benoemde bewindvoerder. Ingevolge artikel 1:441 lid 1 BW vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. Het vorenstaande brengt in relatie tot de vorderingen van de gemeente mee dat alleen de bewindvoerder in rechte als verwerende partij kan optreden ter zake de gevorderde ontruiming en daarom als formele procespartij moet worden gedagvaard. Dat heeft de gemeente ook gedaan, maar de dagvaarding jegens [gedaagde sub 1] heeft zij niet ingetrokken. Dit brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter mee dat de gemeente in haar vorderingen jegens [gedaagde sub 1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5.16.
De voorzieningenrechter zal de vordering tot ontruiming jegens de Stadsbank toewijzen, waarbij de voorzieningenrechter de Stadsbank zal veroordelen het perceel uiterlijk op 1 juli 2023 te ontruimen en ontruimd te houden.
Dwangsom
5.17.
Nu [gedaagde sub 1] het perceel niet vrijwillig heeft verlaten, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de gevorderde dwangsom op te leggen. De voorzieningenrechter zal de gevorderde dwangsom, gelet op de financiële situatie en beperkte mogelijkheden van [gedaagde sub 1] , beperken tot € 25,00 per dag en maximeren tot € 2.500,00.
Proceskosten
5.18.
De vorderingen jegens [gedaagde sub 1] worden niet-ontvankelijk verklaard. [gedaagde sub 1] heeft echter, naast de kosten van de Stadsbank, geen (eigen) proceskosten gemaakt.
De Stadsbank is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld.
Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van de gemeente als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
125,86
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
697,00
Totaal
1.498,86

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
verklaart de vorderingen jegens [gedaagde sub 1] niet-ontvankelijk,
6.2.
veroordeelt de Stadsbank, in hoedanigheid van bewindvoerder van [gedaagde sub 1] , om het perceel aan [het adres] in [plaats] , kadastraal bekend [gemeente] , [nummers] (gedeeltelijk), zoals weergegeven op de kaart welke als productie 6 bij de dagvaarding is overgelegd, uiterlijk op 1 juli 2023 te ontruimen en ontruimd te houden,
6.3.
veroordeelt de Stadsbank, in hoedanigheid van bewindvoerder van [gedaagde sub 1] , om aan de gemeente een dwangsom te betalen van € 25,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 2.500,00 is bereikt,
6.4.
veroordeelt de Stadsbank, in hoedanigheid van bewindvoerder van [gedaagde sub 1] , in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot dit vonnis vastgesteld op € 1.498,86,
6.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg-van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op
15 maart 2023. (ms)