ECLI:NL:RBOVE:2024:1170

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
C/08/299730 / HA ZA 23-269
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande facturen en nakoming van vaststellingsovereenkomst in energiecontracten

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een energiebedrijf, aangeduid als [eiser], en drie besloten vennootschappen, aangeduid als [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3]. De rechtbank heeft gedaagde 1 veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 307.177,70 aan eiser, alsmede een bedrag van € 552.840,- uit hoofde van een vaststellingsovereenkomst. Eiser had gedaagde 1 aangeklaagd voor het betalen van openstaande facturen en het nakomen van de vaststellingsovereenkomst die in januari 2022 was gesloten. De rechtbank oordeelde dat gedaagde 1 gehouden was tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst, terwijl gedaagde 2 en gedaagde 3 niet gehouden waren tot nakoming. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde 1 niet voldoende had onderbouwd dat zij door het niet tijdig factureren van eiser schade had geleden. De vorderingen van eiser werden grotendeels toegewezen, terwijl de vorderingen tegen gedaagde 2 en gedaagde 3 werden afgewezen. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van eiser toegewezen, evenals buitengerechtelijke incassokosten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/299730 / HA ZA 23-269
Vonnis van 6 maart 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. L.S. van Meurs te ’s-Gravenhage,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 3],
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden],
advocaat: mr. C.P.B. Kroep te Enschede.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de brief van 20 september 2023 met de mededeling dat een mondelinge behandeling is bepaald
- de akte overlegging producties 11 t/m 15 van de zijde van [gedaagden]
- de akte overlegging producties 11 t/m 24 en aanvulling gronden van de zijde van [eiser].
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 november 2023. Op verzoek van partijen is de zaak aangehouden in verband met te voeren minnelijk overleg. [eiser] heeft de rechtbank bij journaalbericht van 24 januari 2024 verzocht vonnis te wijzen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

[gedaagde 1] en [eiser] hebben eind maart 2020 twee overeenkomsten voor de levering van energie aan twee locaties van [gedaagde 1] gesloten. Eind 2021 is tussen partijen een geschil ontstaan, in verband waarmee [eiser] de leveringen heeft gestaakt. Ter beëindiging van dat geschil is in januari 2022 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Op 6 juli 2022 is [eiser] (weer) gestopt met de levering van energie op de locaties van [gedaagde 1]. [eiser] vordert in dit geding onder meer betaling van € 552.840,- uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst en € 312.759,60 uit hoofde van openstaande facturen voor leveringen in de periode na de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] niet gehouden zijn tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Het door [gedaagde 1] gedane beroep op dwaling bij het aangaan van die overeenkomst faalt. [gedaagde 1] is gehouden tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst. De vordering met betrekking tot de openstaande facturen voor de energieleveranties in de periode van januari 2022 tot en met juni 2022 wordt grotendeels toegewezen jegens [gedaagde 1]. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is een energiebedrijf. Zij handelt in en levert elektriciteit en gas aan met name zogenaamde kleinverbruikers.
3.2.
[gedaagde 1] richt zich op het verwerven en duurzaam ontwikkelen van voormalige industriële onroerende zaken, stedelijke complexen en andere onroerende zaken.
3.3.
[eiser] heeft eind maart 2020 met [gedaagde 1] contracten gesloten voor de levering van gas en elektra aan een bedrijfsverzamelgebouw in Enschede en een bedrijfsverzamelgebouw in Heerlen.
3.4.
[gedaagde 1] kende eind 2021/begin 2022 drie statutair bestuurders, te weten de heer [naam] ([naam]), [bedrijf] Ltd en [gedaagde 2]. [naam] was zelfstandig bevoegd [gedaagde 1] te vertegenwoordigen en statutair bestuurder van [gedaagde 2].
3.5.
In de loop van 2021 is tussen [gedaagde 1] en [eiser] een geschil gerezen over de omvang van de betalingsachterstand van [gedaagde 1]. [eiser] en [gedaagde 1] hebben op 7 januari 2022 een vaststellingsovereenkomst gesloten, die namens [gedaagde 1] is getekend door [naam]. In die vaststellingsovereenkomst staat onder meer:
(..) [eiser] op enig moment een inhaalslag heeft gemaakt met het zenden van facturen die naar de mening van [gedaagde 1] niet volledig kloppen met hetgeen daadwerkelijk door [eiser] aan [gedaagde 1] is geleverd, waarna een betalingsachterstand is ontstaan van [gedaagde 1] aan [eiser] en [eiser] de levering van energie heeft opgeschort dan wel gestaakt(“het Geschil”).
(..)
2.1
Partijen komen hierbij overeen en stellen vast dat de betalingsachterstand van [gedaagde 1] aan [eiser] € 562.000,- (zegge vijfhonderd twee en zestig duizend euro) bedraagt. Deze betalingsachterstand wordt met wederzijds goedvinden omgezet in een krediet, hetwelk [eiser] hierbij aan [gedaagde 1] verstrekt.
2.2
[gedaagde 1] betaalt aan [eiser] uiterlijk 7 januari 2022 een bedrag groot € 20.000,- (zegge twintigduizend euro), welk bedrag in mindering zal worden gebracht op de hoofdsom van het krediet als bedoeld in artikel 2.1.
2.3
[eiser] verplicht zich hierbij de energielevering aan [gedaagde 1] onder de voorwaarden en condities van de tussen Partijen bestaande leveringsovereenkomst na bijschrijving van het bedrag als bedoeld onder artikel 2.2 op haar bankrekening onverwijld te hervatten.
2.4
Voor wat betreft de betaling van de energieleveringen zijn partijen overeengekomen dat [gedaagde 1] voor of uiterlijk de laatste dag van elke te verschijnen maand, voor het eerst januari 2022, een bedrag groot € 50.000,-- (zegge: vijftigduizend euro) zal voldoen. Het verschil tussen het bedrag gemoeid met de energielevering door [eiser] aan [gedaagde 1] en het door [gedaagde 1] te betalen bedrag groot € 50.000,-- geldt als betaling ten titel van aflossing op de hoofdsom van het krediet als bedoeld in artikel 2.1.
2.5
Partijen komen hierbij overeen dat [gedaagde 1] het (restant van het) krediet als bedoeld in artikel 2.1. te vermeerderen met verschuldigde rente zal aflossen op het moment dat zij haar bedrijfspand verkoopt en in eigendom overdraagt, doch uiterlijk op 30 juni 2022. Indien dit kapitaal in tranches beschikbaar komt zal [gedaagde 1] in dezelfde mate als waarin zij de tranches ontvangt het alsdan openstaande bedrag aan [eiser] proportioneel betalen, respectievelijk aflossen.
(..)
3.1
[gedaagde 1] zal aan [eiser] ter zake het van tijd tot tijd openstaande van het krediet als bedoeld in artikel 2.1 een rente verschuldigd zijn van 2% op jaarbasis.
3.2
De rente zal worden bijgeschreven en gelijktijdig met de aflossing van (het restant van de) hoofdsom van het krediet als bedoeld in artikel 2.1, doch uiterlijk op 30 juni 2022 door [gedaagde 1] worden voldaan. (…)
Artikel 5. – Kwijting:
Behoudens voor zover het de uitvoering van de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen betreft en uitdrukkelijk pas na de uitvoering van de uit deze overeenkomst voorvloeiende verplichtingen, hebben Partijen niets meer van elkaar te vorderen uit hoofde van het Geschil en verlenen zij elkaar ter zake het Geschil over en weer finale kwijting. (..)
3.6.
[gedaagde 1] heeft op 29 december 2021 via een dochteronderneming € 15.800,- aan [eiser] betaald en op 7 januari 2022 € 4.200,-. [eiser] heeft vervolgens de levering van energie aan [gedaagde 1] hervat.
3.7.
[gedaagde 1] heeft in de maanden januari, februari, maart en april 2022 € 200.000,- aan [eiser] betaald. In mei, juni en juli 2022 heeft [gedaagde 1] nog enkele betalingen van [eiser] verricht, zodat over de maanden mei en juni 2022 (alsnog) € 100.000,- is betaald.
3.8.
Op 6 juli 2022 heeft [eiser] [gedaagde 1] weer afgesloten van de levering van energie.
3.9.
Op 25 oktober 2022 heeft [gedaagde 1] zich in een brief aan [eiser] op het standpunt gesteld dat zij door toedoen van [eiser] schade heeft geleden. In deze brief staat, voor zover van belang, het navolgende:
(..) Op of omstreeks 18 maart 2020 heeft [gedaagde 1] met [eiser] een overeenkomst gesloten voor de levering van energie, zowel gas als elektriciteit, aan de [adres 1]en aan de [adres 2]. De startdatum is 1 april 2020. Voorts is overeengekomen, dat het tarief voor de levering van zowel gas als elektriciteit is gebaseerd op de tarieven op de spotmarkt.
Uit de tussen partijen gevoerde correspondentie volgt, dat partijen hebben afgesproken, dat [gedaagde 1] in 2020 maandelijks een voorschot betaalt ter hoogte van € 23.190,= en vanaf januari 2021 een voorschot ter hoogte van € 18.974,=. Voorts hebben partijen afgesproken, dat [eiser] maandelijks een factuur verstuurt voor het daadwerkelijke verbruik in de voorgaande maand. Dit laatste is voor [gedaagde 1] essentieel omdat zij de bedragen in rekening brengt bij haar huurders.
In 2020 en 2021 is [eiser] ondanks diverse verzoeken daartoe vele malen in gebreke gebleven tot het verzenden van de maandfactuur voor het daadwerkelijke verbruik in de voorgaande maand. Ook bleef [eiser] in mei 2021 ondanks diverse verzoeken daartoe in gebreke de jaarafrekening over 2020 te versturen. Dit heeft er enerzijds toe geleid, dat er in 2020 en 2021 bij [gedaagde 1] buiten haar schuld een betalingsachterstand is ontstaan. Het uitblijven van de maandfacturen en de jaarafrekening heeft er anderzijds toe geleid, dat [gedaagde 1] een deel van het verbruik niet bij haar huurders in rekening heeft kunnen brengen. Een deel van haar huurders is inmiddels vertrokken. [gedaagde 1] heeft hierdoor schade geleden.
Het bedrag dat zij niet in rekening heeft kunnen brengen ten gevolge van het uitblijven van maandfacturen, jaarafrekeningen 2020 en 2021 en bedraagt in totaal € 360.000,=. Voor de locatie Heerlen gaat het om een totaalbedrag ter hoogte van € 250.000,=. Voor de locatie Enschede gaat het om een totaalbedrag ter hoogte van € 110.000,=. Deze schade zal nog oplopen nu [eiser] ondanks diverse verzoeken daartoe in gebreke blijft de eindafrekening over 2022 aan [gedaagde 1] te verstrekken. Daarnaast loopt [gedaagde 1] het risico, dat haar huurders de inmiddels aangepaste voorschotten niet kunnen voldoen omdat die vele malen hoger zijn dan in de afgelopen jaren het geval was.
(..)
3.10.
Op 6 april 2023 heeft [eiser] [gedaagde 1] gesommeerd tot betaling van € 850.559,60 exclusief verschuldigde rente, dit uiterlijk op 1 mei 2023. Verder heeft [eiser] ten aanzien van [gedaagde 3] alle rechten voorbehouden vanwege het niet (kunnen) nakomen door [gedaagde 2]/ [gedaagde 1] van de gemaakte afspraken met betrekking tot de verkoop van het bedrijfspand. Dit bedrijfspand betreft volgens [eiser] het pand aan de [adres 3], waar [gedaagde 2] toentertijd eigenaar van was. Zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 1] stond in het handelsregister ingeschreven op dit adres.
3.11.
Op 6 juni 2023 heeft [gedaagde 1] per e-mail te kennen gegeven de vordering van [eiser] niet te zullen voldoen.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde 1] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een bedrag uit hoofde van onbetaalde facturen voor geleverde energie ten belope van € 312.759,60, vermeerderd met de wettelijke handelsrente;
II. [gedaagde 1], al dan niet hoofdelijk tezamen met [gedaagde 2] en [gedaagde 3], veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 552.840,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente;
III. [gedaagde 2], al dan niet hoofdelijk tezamen met [gedaagde 1] en [gedaagde 3], veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 552.840,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente;
IV. [gedaagde 3], al dan niet hoofdelijk tezamen met [gedaagde 1] en [gedaagde 2], veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een bedrag uit hoofde van de VSO van € 552.840,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente;
V. de leveringsovereenkomsten tussen [eiser] en [gedaagde 1] ontbindt;
VI. [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten;
VII. [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.2.
[eiser] legt aan haar vordering, kort samengevat, het volgende ten grondslag. Van het bedrag van de in de vaststellingsovereenkomst vastgestelde schuld van [gedaagde 1] aan [eiser] dient nog € 552.840,- te worden voldaan. Niet alleen [gedaagde 1], maar ook [gedaagde 2] is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst, gelet op artikel 2.5 ervan. [gedaagde 3] kan als bestuurder van [gedaagde 2]/indirect bestuurder van [gedaagde 1] persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt, nu zij heeft bewerkstelligd althans toegelaten dat [gedaagde 1] haar verplichtingen jegens [eiser] niet is nagekomen, terwijl zij wist of behoorde te weten dat er verder geen verhaal voor [eiser] was. Daarnaast vordert [eiser] betaling door [gedaagde 1] van de kosten van geleverde energie na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst van € 312.759,60 plus rente.
4.3.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

is [gedaagde 2] partij (geworden) bij de vaststellingsovereenkomst?
5.1.
[eiser] stelt dat [gedaagde 2] gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst omdat in artikel 2.5 daarvan staat dat het (restant van) het aan [gedaagde 1] verleende krediet zal worden afgelost
“op het moment dat zij haar bedrijfspand verkoopt en in eigendom overdraagt, doch uiterlijk op 30 juni 2022”.[eiser] voert in dat verband aan dat [naam] ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst zowel bestuurder van [gedaagde 1] als van [gedaagde 2] was en dat zij uit de verklaringen en gedragingen van [naam] heeft kunnen en mogen afleiden dat hij de eigenaar van het bedrijfspand (het pand aan de [adres 3]), te weten [gedaagde 2], heeft willen binden aan de vaststellingsovereenkomst.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van de vraag wie als wederpartij mag worden beschouwd van belang is wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. [1]
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] in de gegeven omstandigheden uit hetgeen over en weer is verklaard redelijkerwijs niet mocht afleiden dat [gedaagde 2] partij wilde zijn bij de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank acht daarbij de volgende omstandigheden van belang. In de vaststellingsovereenkomst worden slechts [eiser] en [gedaagde 1] als partijen genoemd. Het geschil waarop deze overeenkomst betrekking heeft, zag op de facturen die [eiser] aan [gedaagde 1] had gestuurd en die volgens [gedaagde 1] niet volledig klopten met hetgeen werkelijk door [eiser] aan [gedaagde 1] was geleverd. [gedaagde 2] heeft geen energieleveranties van [eiser] ontvangen.
Het feit dat [naam] ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst zowel bestuurder van [gedaagde 1] als van [gedaagde 2] was, is onvoldoende om aan te nemen dat ook [gedaagde 2] zich heeft willen binden aan de vaststellingsovereenkomst. [eiser] heeft geen, althans onvoldoende feiten aangedragen waaruit valt af te leiden dat [naam] zich tegenover [eiser] behalve als vertegenwoordiger van [gedaagde 1] ook als vertegenwoordiger van [gedaagde 2] heeft gepresenteerd. Verder heeft [eiser] geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou blijken dat met het in artikel 2.5 van de vaststellingsovereenkomst genoemde
‘bedrijfspand’werd gedoeld op een onroerende zaak van [gedaagde 2] of dat er een verplichting tot verkoop van dat pand bestond. Ter zitting is van de zijde van [eiser] verklaard dat bij de gesprekken over de overeenkomst ook niet is geëxpliciteerd om welk pand het zou gaan. [gedaagden] hebben verder onweersproken gesteld dat artikel 2.5 het tijdstip regelt waarop [gedaagde 1] het restant van het krediet moest afbetalen en niet inhoudt dat de opbrengst van ‘haar bedrijfspand’ moest worden aangewend voor aflossing.
5.4.
Gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden mocht [eiser] er redelijkerwijs niet van uitgaan dat [gedaagde 2] partij was (geworden) bij de vaststellingsovereenkomst. Het voorgaande betekent dat [gedaagde 2] niet uit dien hoofde gehouden is tot nakoming van enige verplichting uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst.
is sprake van bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde 3] en/of [gedaagde 2]?
5.5.
[eiser] stelt dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] als (indirect) bestuurders van [gedaagde 1] jegens haar aansprakelijk zijn ter zake van de niet-nakoming van de vaststellingsovereenkomst, omdat zij de nakoming door [gedaagde 1] hebben belet, althans er de hand in hebben gehad dat [gedaagde 1] haar verplichtingen jegens [eiser] niet is nagekomen en dat [gedaagde 1] geen verhaal kan bieden voor de vordering van [eiser].
5.6.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 1] ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst al wist of kon voorzien dat zij de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen niet zou kunnen nakomen. In de tweede plaats moet worden geconstateerd dat de betaling van € 50.000,- die [gedaagde 1] elke maand (tot en met juni 2022) heeft verricht slechts tot aflossing van het krediet kon strekken als de kosten van de energieleveranties lager waren dan dat bedrag. Het staat voldoende vast (zie hierna) dat de werkelijke energiekosten hoger waren dan € 50.000,- per maand, zodat van aflossing van het krediet geen sprake is geweest. Feit is echter wel dat [gedaagde 1] in de eerste maanden van 2022 geen overzichten van het werkelijke energieverbruik van [eiser] heeft ontvangen, zodat voor haar lange tijd onduidelijk is geweest of werd afgelost of niet.
In feite stelt [eiser] slechts dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben belet dat [gedaagde 1] de verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst is nagekomen. Waarom dat zo is en waarom dat in dit geval onrechtmatig zou zijn, bijvoorbeeld omdat er sprake zou zijn van betalingsonwil in plaats van betalingsonmacht, is niet toegelicht. Daarbij is van belang dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, voor [gedaagde 2] geen verplichting bestond tot verkoop van het pand aan de [adres 3] en het aanwenden van de verkoopopbrengst daarvan voor aflossing van het krediet van [gedaagde 1] bij [eiser]. Voorts is van belang dat voor [gedaagde 1] begin 2022 lange tijd onduidelijk was of er afgelost werd (omdat [eiser] de administratie niet op orde had) en dat er discussie was over de hoogte van de energiekosten. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat [eiser] niet, althans onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] aansprakelijk zijn jegens haar wegens het niet nakomen van de verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst door [gedaagde 1].
is [gedaagde 1] gehouden tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst?
5.7.
[eiser] en [gedaagde 1] verschillen met elkaar van mening over de uitleg en omvang van de vaststellingsovereenkomst. Volgens [eiser] is met de vaststellingsovereenkomst de discussie over de omvang en kosten van de leveranties door [eiser] onder de leveringsovereenkomsten geheel afgewikkeld. [gedaagde 1] stelt echter dat met de vaststellingsovereenkomst de discussies over de hoogte van de tarieven in 2020 en 2021, het te laat factureren, het factureren buiten de overeenkomsten en de betalingen en verrekening met creditfacturen niet zijn afgedaan.
5.8.
De uitleg van de vaststellingsovereenkomst dient te geschieden aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf houdt in dat de vraag hoe in een schriftelijk contract, zoals de vaststellingsovereenkomst, de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte bevat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het gegeven geval.
5.9.
De rechtbank overweegt dat in de vaststellingsovereenkomst als geschil is benoemd dat [eiser] op enig moment een inhaalslag heeft gemaakt met het zenden van facturen, die volgens [gedaagde 1] niet volledig kloppen met hetgeen daadwerkelijk door [eiser] aan [gedaagde 1] is geleverd, waarna een betalingsachterstand is ontstaan en [eiser] de leveringen van energie heeft gestaakt. In artikel 2.1 wordt de betalingsachterstand van [gedaagde 1] aan [eiser] vastgesteld op een bedrag van € 562.000,-. In artikel 5 verlenen partijen elkaar finale kwijting ter zake het geschil na voldoening van dat bedrag. Uit deze bewoordingen kan redelijkerwijs worden afgeleid dat partijen met de vaststellingsovereenkomst hebben beoogd een algehele en finale regeling te treffen voor alle mogelijke tussen partijen bestaande geschillen over de facturen. Daarbij is ervoor gekozen om het bedrag van de achterstand vast te stellen. Dit bedrag is de resultante van de omvang van de leveringen, vermenigvuldigd met de tarieven. Uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst volgt geenszins dat partijen voor ogen hebben gehad dat, ondanks de fixatie van de betalingsachterstand, nog nadere discussie gevoerd zou kunnen worden over tarieven en verbruik. Daarbij is relevant dat uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat deze vaststelling is bestemd om ook te gelden voor zover zij van een (tevoren) bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Dat met de regeling mogelijk wordt afgeweken van het werkelijk verbruik en de geldende tarieven is inherent aan de overeenkomst. Voorts heeft [eiser] er terecht op gewezen dat uit de door [gedaagde 1] als productie 15 overgelegde correspondentie van november en december 2021 blijkt dat ook over tarieven en facturatie is gediscussieerd. Dit is reden temeer om aan te nemen dat [gedaagde 1] niet mocht verwachten dat dit niet in het finale kwijtingsbeding was verdisconteerd. Ten slotte blijkt nergens uit dat [eiser] nog facturen ten belope van het in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedrag zou versturen met onderbouwing van verbruik en tarieven. Als dit voor [gedaagde 1] belangrijk was, dan had het op haar weg gelegen om dit in de vaststellingsovereenkomst te laten opnemen.
dwaling
5.10.
[gedaagde 1] doet een beroep op dwaling voor zover de vaststellingsovereenkomst ook wordt geacht te zien op de door [eiser] gehanteerde tarieven en te late facturatie.
[gedaagde 1] stelt dat zij die discussie niet onder de definitie van het geschil heeft willen brengen en dat zij de vaststellingsovereenkomst niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan als daarin de discussie over de gehanteerde tarieven zou zijn verdisconteerd. Zoals hiervoor is overwogen, maken de tarieven naar het oordeel van de rechtbank deel uit van de vaststellingsovereenkomst. [gedaagde 1] en [eiser] beoogden met deze overeenkomst een einde te maken aan hun geschil over de facturen en hebben afgesproken dat deze vaststelling bestemd is ook te gelden voor zover zij van een (tevoren) bestaande rechtstoestand mocht afwijken. De stelling van [gedaagde 1] dat de gehanteerde tarieven achteraf niet kloppen, kan dan ook niet leiden tot een geslaagd beroep op dwaling. Voor zover [gedaagde 1] aan dit beroep ten grondslag heeft willen leggen dat [gedaagde 1] en [eiser] gezamenlijk aan hun overeenkomst een onjuiste veronderstelling ten grondslag hebben gelegd, is dit standpunt door [eiser] betwist en door [gedaagde 1] onvoldoende feitelijk onderbouwd.
conclusie met betrekking tot de vaststellingsovereenkomst
5.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de vordering van [eiser] op [gedaagde 1] van € 552.840,- uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst worden toegewezen. Het is immers niet gebleken dat met de betalingen van € 50.000,- per maand vanaf januari 2022 afgelost is op dit bedrag, nu [eiser] voldoende feitelijk heeft onderbouwd dat de werkelijke kosten van de energieleveranties in die periode hoger waren dan dat bedrag. De rechtbank zal verder de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW toewijzen vanaf 1 juli 2022. De vorderingen jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zullen worden afgewezen.
de onbetaalde facturen voor geleverde energie na de vaststellingsovereenkomst
5.12.
[eiser] vordert betaling van [gedaagde 1] van een bedrag van € 312.759,60 uit hoofde van onbetaalde facturen voor geleverde energie vanaf januari 2022. [gedaagde 1] betwist de facturen. Niet in geschil is dat [gedaagde 1] in de periode januari tot en met juni 2022 € 50.000,- per maand heeft betaald en dat [eiser] in gebreke is gebleven met het tijdig (maandelijks) factureren van de leveranties vanaf de datum van de vaststellingsovereenkomst. Zoals al overwogen, waren de facturen voor de maanden januari tot en met juni 2022 hoger dan het door [gedaagde 1] betaalde bedrag van in totaal € 300.000,-.
5.13.
Volgens [gedaagde 1] heeft zij conform artikel 2.4 van de vaststellingsovereenkomst in de eerste helft van 2022 € 320.000 betaald aan [eiser] en heeft zij op die wijze betaald voor de leveranties in de eerste helft van 2022. De rechtbank overweegt dat voor zover [gedaagde 1] stelt dat de omvang van haar betalingsverplichting niet meer kon zijn dan € 50.000,- per maand, dit niet volgt uit de vaststellingsovereenkomst. De betaling van € 50.000,- per maand was immers een voorschot. Dat een maximale prijs zou zijn overeengekomen blijkt niet. Dat de daadwerkelijke kosten hoger waren dan € 50.000,- per maand, is door [eiser] voldoende onderbouwd. Zij heeft in dat verband onweersproken gesteld dat de energieprijzen vanaf februari 2022 als gevolg van de oorlog in Oekraïne enorm zijn gestegen.
5.14.
Voorts stelt [gedaagde 1] dat het bedrag van de factuur met nummer [nummer 1] twee keer is gefactureerd door [eiser]. [eiser] heeft deze factuur echter inmiddels gecrediteerd met de als productie 24 overgelegde creditfactuur. Er is daarom geen sprake van een dubbele factuur. Wat betreft de factuur met nummer [nummer 2] heeft [eiser] genoegzaam uitgelegd dat hier abusievelijk een factuurdatum van 24-2-2022 is vermeld, waar dit 24-1-2023 had moeten zijn.
5.15.
Het verweer van [gedaagde 1] dat [eiser] te weinig heeft gecrediteerd voor zogenoemde teruglevering slaagt. [eiser] heeft dit namelijk niet, althans onvoldoende weersproken. Dit betekent dat het bedrag van € 5.582,- in mindering moet worden gebracht op de vordering.
5.16.
[gedaagde 1] betwist verder de hoogte van het in rekening gebrachte tarief. Volgens [gedaagde 1] is een tarief afgesproken op basis van de spotmarkt. Voorts betwist [gedaagde 1] het in rekening gebrachte verbruik. [gedaagde 1] stelt dat het verbruik over de periode januari-maart 2022 lager is. De rechtbank overweegt dat [eiser] het in rekening gebrachte tarief voldoende toegelicht heeft, in die zin dat zij een piek- en daltarief hanteert en dat op de facturen in 2020 en 2021 een gewogen gemiddelde van het piek- en daltarief is vermeld, waar vanaf 2022 door [eiser] is besloten om dit separaat te vermelden. Met betrekking tot de regiotoeslag heeft [eiser] voldoende onderbouwd dat het niet verboden was deze toeslag hier in rekening te brengen.
[gedaagde 1] heeft verder niet, althans onvoldoende feitelijk onderbouwd wat het verbruik, in afwijking van het gefactureerde verbruik, dan wel zou zijn geweest.
5.17.
[gedaagde 1] betwist verder nog de facturen [nummer 3] en [nummer 4] en voert aan dat deze onder de vaststellingsovereenkomst vallen. [eiser] heeft in haar pleitnota uitgelegd dat van deze facturen blijkens productie 5 en 6 bij dagvaarding geen betaling wordt gevorderd.
opschorting en verrekening
5.18.
[gedaagde 1] stelt dat [eiser] niet heeft voldaan aan haar verplichting tijdig te factureren. De rechtbank overweegt dat [eiser] inderdaad niet aan die verplichting heeft voldaan. [gedaagde 1] doet een beroep op verrekening, opschorting ter verrekening en/of opschorting met de door haar gestelde schadevergoedingsvorderingen. Volgens [gedaagde 1] kon zij door het niet tijdig en foutief factureren vanaf 2020 geen afrekeningen voor de energiekosten aan haar huurders sturen en hebben huurders hierdoor geweigerd om aan [gedaagde 1] te betalen. De rechtbank wil aannemen dat deze problematiek bij [gedaagde 1] heeft gespeeld. [gedaagde 1] heeft echter onvoldoende feitelijk onderbouwd dat zij hierdoor schade heeft geleden. Zij heeft geen stukken in het geding gebracht (zoals huurovereenkomsten, facturen voor voorschotten, etcetera) waaruit blijkt i) welke bedragen [gedaagde 1] bij huurders als voorschotten in rekening heeft gebracht, ii) welke bedragen zij bij tijdige facturatie in rekening had kunnen brengen, iii) welke bedragen zij alsnog na facturatie door [eiser] aan huurders heeft gefactureerd en heeft geprobeerd te innen en met welk succes, zodat geheel onduidelijk is welke schade [gedaagde 1] door voormelde problematiek heeft geleden. De beschikbare informatie is bovendien zo summier dat ook begroting van de schade door middel van schatting niet tot de mogelijkheden behoort. Dit betekent dat het beroep op verrekening dan wel opschorting faalt.
conclusie met betrekking tot de onbetaalde facturen in de periode na de vaststellingsovereenkomst
5.19.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde 1] een bedrag van € 312.759,60 minus € 5.582,- is € 307.177,70 moet betalen. De wettelijke handelsrente hierover zal worden toegewezen vanaf 19 april 2023. Dit is veertien dagen na de laatste factuur van 5 april 2023.
ontbinding van de leveringsovereenkomsten
5.20.
[eiser] vordert ontbinding van de leveringsovereenkomsten. Tussen [eiser] en [gedaagde 1] is niet in geschil dat de leveringsovereenkomsten per 6 juli 2022 zijn beëindigd.
Dit houdt in dat [eiser] geen belang meer heeft bij deze vordering, reden waarom deze zal worden afgewezen.
buitengerechtelijke incassokosten
5.21.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De hoogte van de vergoeding zal worden berekend aan de hand van de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank zal daarom, gelet op de omvang van het toegewezen bedrag, € 6.075,- ter zake toewijzen. [eiser] heeft voldoende aangetoond dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die toewijzing van een vergoeding voor incassokosten rechtvaardigen. De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten is ook toewijsbaar, met dien verstande dat deze wordt toegewezen vanaf 10 juli 2023, de datum van dagvaarding.
proceskosten
5.22.
[gedaagde 1] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en zij zal daarom in de kosten van het geding worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
107,84
- griffierecht
5.737,-
- salaris advocaat
7.004,-
(2 punten × € 3.502,-)
totaal
12.848,84
5.23.
Wat de zaken tegen [gedaagde 3] en [gedaagde 2] betreft is [eiser] de in het ongelijk gestelde partij. Zij zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten aan hun zijde, begroot op een bedrag van € 3.502,- aan salaris van hun advocaat, te vermeerderen met nakosten en rente.
5.24.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 307.177,70, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente hierover met ingang van 19 april 2023 tot de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 552.840,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente hierover met ingang van 1 juli 2022 tot de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [gedaagde 1] in de buitengerechtelijke kosten van [eiser], aan de zijde van [eiser] begroot op € 6.075,-, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van 10 juli 2023 tot de dag van volledige betaling;
6.4.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op deze uitspraak vastgesteld op € 12.848,84, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
6.5.
veroordeelt [gedaagde 1], in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,- aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,- aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde 1] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
6.6.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 3] en [gedaagde 2], tot op deze uitspraak vastgesteld op € 3.502,-, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
6.7.
veroordeelt [eiser], in de na dit vonnis ontstane kosten van [gedaagde 3] en [gedaagde 2], begroot op:
- € 173,- aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,- aan salaris advocaat en met de explootkosten als [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan onderdeel 6.6. van het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
6.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Haarhuis en in het openbaar uitgesproken op
6 maart 2024.

Voetnoten

1.HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877 (Kribbebijter).