ECLI:NL:RBOVE:2024:1822

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
5 april 2024
Zaaknummer
C/08/300605 / HA ZA 23-293
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van betalingen door curator in faillissement

In deze zaak vordert de curator van de failliete vennootschap [bedrijf 1] B.V. de vernietiging van betalingen aan [gedaagde 1] B.V. ter hoogte van € 293.143,81 op grond van de artikelen 42 e.v. van de Faillissementswet (Fw). De curator stelt dat deze betalingen onverplichte rechtshandelingen waren die de schuldeisers benadeelden. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat de betalingen niet als onverplichte rechtshandelingen konden worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de betalingen voortvloeiden uit een vergissing van Rabobank, die een te hoog bedrag op de rekening van [bedrijf 1] B.V. had overgemaakt. De rechtbank concludeert dat [bedrijf 1] B.V. met de betalingen aan [gedaagde 1] B.V. haar opeisbare schuld aan Rabobank heeft voldaan, waardoor er geen sprake was van benadeling van andere schuldeisers. De curator heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat er overleg was tussen [bedrijf 1] B.V. en [gedaagde 1] B.V. met de bedoeling om [gedaagde 1] B.V. te begunstigen boven andere schuldeisers. De rechtbank wijst de vorderingen van de curator af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/300605 / HA ZA 23-293
Vonnis van 3 april 2024
in de zaak van
MR. [eiser]
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf 1] B.V.,
kantoorhoudend te [kantoorplaats],
eiser,
advocaat mr. S.J. Pennings te Zwolle,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 3],
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 4],
5.
[gedaagde 5],
wonende te [woonplaats 1],
6.
[gedaagde 6],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagden,
advocaat mr. J.M. Eringa te Enschede.
De rechtbank noemt partijen hierna de curator en [gedaagden]

1.Samenvatting

1.1.
De curator stelt betalingen tot een totaalbedrag van € 293.143,81 door de inmiddels failliete vennootschap [bedrijf 1] B.V. op grond van de artikelen 42 e.v. van de Faillissementswet (Fw) vernietigd te hebben en vordert veroordeling van [gedaagde 1] B.V., de vennootschap die het bedrag ontvangen heeft, tot betaling van dat bedrag aan de boedel dan wel veroordeling daartoe van de bestuurders van [bedrijf 1] B.V. De rechtbank wijst het gevorderde af, omdat de betalingen geen onverplichte rechtshandelingen waren en overleg tussen [bedrijf 1] B.V en [gedaagde 1] B.V. dat ten doel had [gedaagde 1] B.V. door die betalingen boven andere schuldeisers te begunstigen niet vast komt te staan.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties
  • de conclusie van antwoord met producties
  • de brief van de rechtbank van 14 november 2024, houdende oproeping voor de mondelinge behandeling
  • de mondelinge behandeling van 15 februari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde 6] is bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde 3] B.V. en [gedaagde 5] is bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde 4] B.V. [gedaagde 3] B.V. en [gedaagde 4] B.V. zijn bestuurders en aandeelhouders van [gedaagde 2] B.V. en van [gedaagde 1] B.V.
[bedrijf 1] B.V. is een dochtervennootschap van [gedaagde 2] B.V. en [bedrijf 2] B.V. is een dochtervennootschap van [gedaagde 1] B.V.
3.2.
Rabobank Salland U.A. (hierna: Rabobank) heeft een kredietfaciliteit met een maximale debetstand van € 350.000,00 aan [bedrijf 1] B.V verleend. In verband daarmee heeft [bedrijf 1] B.V. haar vorderingen op derden aan Rabobank in pand gegeven. Daarnaast is bij akte van 26 juli 2016 een recht van hypotheek gevestigd ten behoeve van Rabobank tot zekerheid van (onder meer) de betalingen van de vorderingen van Rabobank op [bedrijf 1] B.V. met als onderpand het bedrijfsterrein met opstallen van [gedaagde 1] B.V.
3.3.
Bij overeenkomst van 11 januari 2022 hebben [gedaagde 1] B.V., [bedrijf 2] B.V., [bedrijf 1] B.V. en een vierde groepsvennootschap, [bedrijf 3] B.V., bedrijfsactiva, bestaande uit bedrijfsterrein, opstallen, inventaris en opdrachten verkocht aan Jarwi Holding B.V. voor een koopprijs van € 6.000.000,00, waarvan € 5.000.000,00 voor het bedrijfsterrein met opstallen en € 1.000.000,00 voor de inventaris. Het bedrijfsterrein met opstallen behoorde toe aan [gedaagde 1] B.V.
3.4.
Rabobank heeft ingestemd met doorhaling van de onder 3.2. genoemde hypotheek op voorwaarde dat de schuld van [bedrijf 1] B.V. aan Rabobank op grond van de verleende kredietfaciliteit ingelost werd. De notaris heeft naar aanleiding van een aan hem door Rabobank gestuurde aflosnota een bedrag ter hoogte van de (totale) kredietruimte van € 350.000,00 ingehouden op de koopprijs en dat bedrag op 1 februari 2022 overgeboekt op een (tussen) rekening t.n.v. Rabobank Zakelijk Financieren. Op dat moment was de debetstand van de rekening van [bedrijf 1] B.V. € 56.837,93.
3.5.
Rabobank maakt op 1 februari 2022 een bedrag van € 349.981,74 (het bedrag
van € 350.000,00 onder aftrek van een bedrag van € 18,26 aan rente) over op rekening van [bedrijf 1] B.V.
3.6.
Op 4 februari 2022 vinden drie overboekingen van de rekening van [bedrijf 1] B.V. op de rekening van [gedaagde 1] B.V. plaats: twee keer een bedrag van
€ 100.000,00 en één keer een bedrag van € 75.000,00. Op 9 februari 2022 geschiedt een vierde overboeking en wel van een bedrag van € 18.143,81. De vier betalingen zijn gedaan met de vermelding “Surplus afgelost bankkrediet Rabobank”.
3.7.
In een e-mailbericht van [naam 1], adviseur van [gedaagden] bij de onder 3.3. genoemde verkoop, aan de advocaat van [gedaagden] d.d. 21 oktober 2023 staat over de onder 3.5. en 3.6. genoemde betalingen onder meer:
“In plaats daarvan heeft de Rabobank het volledige bedrag min € 18,26 dagrente op de bankrekening van [bedrijf 1] B.V. gestort. In verband met een lopende incassoprocedure samenhangend met een discussie over door [bedrijf 1] B.V. te verrekenen inkoopfacturen van een transporteur met door deze transporteur veroorzaakte transportschade, heeft de financieel directeur van [gedaagde 1] B.V. en [bedrijf 1] B.V., [gedaagde 5] , het hierdoor ontstane surplus, het creditsaldo, veilig gesteld door in eerste instantie € 275 000 over te boeken naar een bankrekening van [gedaagde 1] B.V. Direct daarna heeft [gedaagde 5] contact met mij opgenomen en heeft hij mij gevraagd contact op te nemen met [naam 2](rechtbank: werkzaam bij Rabobank)
om een en ander te bespreken. Dat heb ik onder meer tijdens en na de Algemene Vergadering van [gedaagde 1] B.V. op 9 februari 2022 gedaan. Door [naam 2] is geen opmerking geplaatst bij of bezwaar gemaakt tegen de rechtstreekse overboeking naar de bankrekening van [gedaagde 1] B.V. Waaruit geconcludeerd is dat ook het nog resterende creditsaldo kon worden overgeboekt. Daarvan heb ik [gedaagde 5] op de hoogte gesteld waarna [gedaagde 5] ook het resterende creditsaldo heeft overgeboekt.
Kortom Rabobank was op de hoogte van de werkwijze van [gedaagde 5] en heeft daar bij mij geen bezwaar tegen ingebracht.”
3.8.
Op of na 15 februari 2022 heeft Rabobank het volgend bericht aan [gedaagde 5] gestuurd:
“Hartelijk dank voor uw emailbericht.
Het klopt dat door verwerking van het royement het creditsaldo op de zakelijke rekening van [bedrijf 1] B.V. aan [gedaagde 1] B.V. toebehoorde en zijn de overboekingen correct verwerkt. Op 15 februari 2022 heeft uw accountmanager [naam 2] telefonisch contact met u gehad en is besproken dat het royementsproces goed is verlopen.”
3.9.
Op 14 april 2022 vindt een algemene vergadering van aandeelhouders van [bedrijf 1] B.V. plaats, waarop het besluit genomen wordt eigen aangifte van faillissement van de vennootschap te doen.
3.10.
Op 2 mei 2022 is [bedrijf 1] B.V. in staat van faillissement verklaard met aanstelling van de curator.

4.De vordering

4.1.
De curator vordert dat de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad
1. [gedaagde 1] B.V. veroordeelt tot betaling aan de curator van een bedrag
van € 293.143,81 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten ad € 6.775,00 binnen zeven dagen na betekening van het vonnis;
2. De middellijk bestuurders hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de curator van een bedrag van € 293.143,81 te verminderen met het bedrag dat door [gedaagde 1] B.V. op basis van voornoemde vordering onder 1. aan de curator betaalde en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 6.775,00 binnen zeven dagen na betekening van het vonnis;
3. [gedaagden] hoofdelijk in de kosten van dit geding veroordeelt, waaronder begrepen het verschuldigd griffierecht en het tot aan de uitspraak begrote bedrag aan salaris van de advocaat, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf de datum van het vonnis, althans vanaf de veertiende dag na de datum van het vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening.
4.2.
De curator legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. De curator heeft op 17 maart 2023 de betalingen door [bedrijf 1] B.V. aan [gedaagde 1] B.V. van 4 en 9 februari 2022 vernietigd met een beroep op de artikelen 42 e.v. van de Faillissementswet (hierna: Fw). Die betalingen zijn onverplichte rechtshandelingen, die benadeling van schuldeisers tot gevolg hebben gehad, terwijl bij [bedrijf 1] B.V. wetenschap bestond van die benadeling. [gedaagde 1] B.V. is als gevolg van die vernietiging verplicht de betalingen ongedaan te maken door het totaalbedrag daarvan aan (de boedel van) [bedrijf 1] B.V. terug te betalen.
De bestuurders van [bedrijf 1] B.V. hebben onrechtmatig gehandeld door de betalingen namens [bedrijf 1] B.V. te verrichten op het moment dat het faillissement, althans de liquidatie, van [bedrijf 1] B.V. onafwendbaar was. De bestuurders kan persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt worden. Omdat het faillissement onafwendbaar was had de gelijkheid van schuldeisers moeten prevaleren. Het stond [bedrijf 1] B.V. niet meer vrij om bepaalde schuldeisers wel en andere niet te voldoen.

5.Het verweer

5.1.
Volgens [gedaagden] is geen sprake van onverplichte rechtshandelingen, omdat Rabobank een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling op [bedrijf 1] B.V. had en daarmee een opeisbare schuld van [bedrijf 1] B.V. aan Rabobank bestond. Rabobank heeft als plaats van betaling van de schuld aan haar de rekening van [gedaagde 1] B.V. aangewezen. Ook is het mogelijk de vordering van Rabobank als overgenomen door [gedaagde 1] B.V. te beschouwen, aldus [gedaagden] Daarnaast was [bedrijf 1] B.V. op grond van de bankvoorwaarden verplicht om de schade ten gevolge van de fout van Rabobank te beperken. Volgens [gedaagden] is van benadeling van schuldeisers geen sprake. Ook betwist [gedaagden] dat wetenschap van benadeling aanwezig was bij de betrokken partijen Rabobank, [bedrijf 1] B.V. en [gedaagde 1] B.V.
[gedaagden] voegt daaraan toe dat het bewijsvermoeden zoals bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder 5 onder c, Fw niet geldt.
Volgens [gedaagden] vloeit voort uit feit dat geen onverplichte betalingen gedaan zijn dat
de bestuurders van [bedrijf 1] B.V. niet onrechtmatig gehandeld hebben.
[gedaagden] komt tot de conclusie dat de rechtbank de vorderingen van de curator zou moeten afwijzen.

6.De beoordeling

Opeisbare schuld?

6.1.
Tussen partijen staat vast dat Rabobank per vergissing een bedrag
van € 349.981,74 in plaats van een bedrag van € 56.837,93 overgeboekt heeft op de rekening-courant van [bedrijf 1] B.V. Slechts dat laatste bedrag had ten behoeve van het aanzuiveren van het debetsaldo in mindering gebracht mogen worden op de koopprijs
van € 5.000.000,00 voor het bedrijfsterrein met opstallen van [gedaagde 1] B.V. Het gevolg van deze overboeking is geweest dat [bedrijf 1] B.V. een opeisbare schuld aan Rabobank had ter hoogte van € 293.143,81 (€ 350.000,00 waarop een bedrag
van € 56.837,93 wegens debetstand en een bedrag van € 18,26 aan rente in mindering gebracht zijn).
Is betaling aan [gedaagde 1] B.V. betaling van de opeisbare schuld?
6.2.
Volgens [gedaagden] heeft Rabobank als schuldeiser de bankrekening van [gedaagde 1] B.V. aangewezen als plaats van betaling in de zin van artikel 6:116, tweede lid, BW dan wel haar vordering aan [gedaagde 1] B.V. overgedragen. Het één noch het ander kan naar het oordeel van de rechtbank de grondslag voor de betaling door [bedrijf 1] B.V. aan [gedaagde 1] B.V. zijn. Los van de vraag of het aanwijzen van andermans bankrekening wel het aanwijzen van een andere plaats van betaling in de zin van artikel 6:116, tweede lid, BW kan zijn, is [gedaagde 1] B.V. daarmee niet in de plaats van Rabobank schuldeiser van [bedrijf 1] B.V. geworden. Bovendien zou deze aanwijzing pas na de overmakingen op de rekening van [gedaagde 1] B.V. geschied zijn.
Overdracht van de vordering op [bedrijf 1] B.V. door Rabobank aan [gedaagde 1] B.V. heeft [gedaagden] niet voldoende onderbouwd. Zo heeft [gedaagden] geen akte van cessie als bedoeld in artikel 3:94 BW in het geding gebracht.
6.3.
[gedaagden] verwijst naar artikel 6:150, aanhef en onder d, BW als grond voor het betalen door [bedrijf 1] B.V. van de vordering van [gedaagde 1] B.V. op Rabobank. Die bepaling heeft betrekking op het overgaan van een vordering op een derde bij wijze van subrogatie krachtens overeenkomst tussen de derde die een schuld voldoet en de schuldenaar. Deze verwijzing is weliswaar opgenomen in het betoog van [gedaagden] dat geen sprake is van een rechtshandeling tussen [bedrijf 1] B.V. en [gedaagde 1] B.V. en dat daarom een rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 43 Fw niet aan de orde is, maar is ook van belang voor het beantwoorden van de vraag of [bedrijf 1] B.V. rechtstreeks aan [gedaagde 1] B.V. kon betalen. Door de betalingen van [bedrijf 1] B.V. aan [gedaagde 1] B.V. zou op grond van genoemde bepaling een vordering van [bedrijf 1] B.V. op Rabobank ontstaan zijn, die, zo begrijpt de rechtbank, verrekend kon worden met de vordering van Rabobank op [bedrijf 1] B.V. Daartoe zouden [bedrijf 1] B.V. als derde en Rabobank als schuldenaar een overeenkomst gesloten moeten hebben, waarbij [gedaagde 1] B.V. als schuldeiser op het tijdstip van de voldoening door [bedrijf 1] B.V. deze overeenkomst kende of haar daarvan kennis was gegeven. Het bestaan van een reeds toen gesloten overeenkomst heeft [gedaagden] echter niet aangetoond. [bedrijf 1] B.V. heeft immers al op 4 februari 2022 het leeuwendeel van het bedrag van € 293.143,81, te weten een bedrag van € 275.000,00 aan [gedaagde 1] B.V. betaald, terwijl pas op 9 februari 2022 (indirect) overleg tussen [bedrijf 1] B.V. en Rabobank plaatsgevonden heeft over de wijze waarop de vergissing van Rabobank afgehandeld zou moeten worden.
6.4.
De door [gedaagden] genoemde bankvoorwaarden kunnen ook niet als grondslag dienen voor gehoudenheid van [bedrijf 1] B.V. om de betalingen aan [gedaagde 1] B.V. te doen. Anders dan de curator meent, is niet van belang dat deze voorwaarden niet voor [gedaagde 1] B.V. – als ontvangende derde – golden. De betaling vloeit immers voort, aldus [gedaagden] uit een verplichting van [bedrijf 1] B.V. jegens Rabobank. [gedaagden] heeft echter niet voldoende kunnen onderbouwen waarom die betaling haar grondslag vindt in de verplichting van [bedrijf 1] B.V. om alle redelijke maatregelen te nemen om te voorkomen dat de foutieve betaling door Rabobank (verdere) schade kan veroorzaken. De meest voor de hand liggende manier om de door [gedaagden] gestelde (verdere) schade te voorkomen zou immers terugbetalen van het bedrag aan Rabobank geweest zijn. Waarom [bedrijf 1] B.V. dat niet gedaan heeft, onderbouwt [gedaagden] niet, althans niet voldoende. Zij stelt dat op deze wijze vermeden werd dat Rabobank jegens [gedaagde 1] B.V. in verzuim zou geraken, maar indien Rabobank na terugbetaling door [bedrijf 1] B.V. aansluitend aan [gedaagde 1] B.V. betaald zou hebben, zou Rabobank niet in verzuim zijn geraakt. Daarbij komt dat nergens uit blijkt dat [bedrijf 1] B.V. op enig moment in haar verhouding met Rabobank ten tijde van de betalingen het standpunt ingenomen heeft dat zij aan [gedaagde 1] B.V betaalde omdat de voorwaarden van haar overeenkomst met Rabobank haar daartoe verplichtten.
6.5.
[gedaagden] huldigt ook het standpunt dat Rabobank teveel aan [bedrijf 1] B.V. betaald heeft en dat laatstgenoemde het teveel betaalde aan [gedaagde 1] B.V. betaald heeft, omdat die laatste daar recht op had. De rechtbank begrijpt hieruit dat [gedaagden] een beroep doet op de bescherming van een schuldenaar die te goeder trouw betaald heeft aan een ander dan aan degene aan wie betaald moest worden in de zin van artikel 6:34 BW. Naar het oordeel van de rechtbank is dat beroep terecht. [bedrijf 1] B.V. had, gezien de tussen partijen vaststaande vergissing van Rabobank, redelijke gronden om aan te nemen dat [gedaagde 1] B.V. tot de betaling van het bedrag van € 293.143,81 gerechtigd was. Tussen partijen staat immers vast dat Rabobank ten onrechte in plaats van een bedrag
van € 56.837,93 een bedrag van € 349. 981,74 afkomstig uit de verkoopopbrengst van het bedrijfsterrein met opstallen van [gedaagde 1] B.V. op de rekening van [bedrijf 1] B.V. overgeboekt heeft. [bedrijf 1] B.V. mocht er dan ook van uitgaan dat [gedaagde 1] B.V. recht had op het verschil tussen die twee bedragen.
De rechtbank voegt hier aan toe dat door de betalingen door [bedrijf 1] B.V. aan [gedaagde 1] B.V. een vordering van Rabobank op [gedaagde 1] B.V. ontstond, maar dat deze verrekenbaar was met de vordering van [gedaagde 1] B.V. op Rabobank uit hoofde van de afrekening van de koopsom voor het door [gedaagde 1] B.V. verkochte bedrijfsterrein met opstallen.
Tussenconclusie
6.6.
Uit wat de rechtbank hiervoor onder 6.1. en 6.5 overwogen heeft volgt dat [bedrijf 1] B.V. met haar betalingen aan [gedaagde 1] B.V. haar opeisbare schuld aan Rabobank betaald heeft. Van onverplichte rechtshandelingen is daarom geen sprake. Reeds om die reden zijn die rechtshandelingen niet vernietigbaar op grond van artikel 42 Fw.
Verplichte rechtshandeling, toch vernietigbaar?
6.7.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de curator aangevoerd dat zijn vorderingen ook gegrond zijn op artikel 47 Fw. Hij is van mening dat de betalingen door [bedrijf 1] B.V. aan [gedaagde 1] B.V. het gevolg zijn van overleg tussen de schuldenaar [bedrijf 1] B.V en de schuldeiser [gedaagde 1] B.V. dat ten doel had [gedaagde 1] B.V. door die betalingen boven andere schuldeisers te begunstigen. De curator wijst daarbij op de omstandigheden dat de bedrijfsvoering van [gedaagde 1] B.V. en van [bedrijf 1] B.V. in handen van dezelfde (natuurlijke) personen lag en op de voorzienbaarheid van het faillissement van [bedrijf 1] B.V. Hij voegt daaraan toe dat uit het hiervoor onder 3.7. opgenomen bericht van [naam 1] af te leiden valt dat de bestuurders van [bedrijf 1] B.V. het belangrijker vonden om [gedaagde 1] B.V. te voldoen dan een potentiële beslaglegger of andere crediteuren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de curator dat echter onvoldoende onderbouwd. Partijen zijn het erover eens dat de betaling van het bedrag van € 349.981,74 aan [bedrijf 1] B.V. een vergissing van Rabobank was. De stelling van [gedaagden] dat [bedrijf 1] B.V. deze vergissing heeft willen corrigeren door dat bedrag te betalen aan [gedaagde 1] B.V., die recht had op betaling van de koopprijs van haar bedrijfsterrein met opstallen, heeft de curator niet, althans niet voldoende bestreden. De rechtbank is in dat licht van oordeel dat wat over het veiligstellen van het bedrag van die betaling opgenomen is in het bericht van [naam 1] onvoldoende is om aan te kunnen nemen dat het overleg tussen [bedrijf 1] B.V. en [gedaagde 1] B.V. ten doel had [gedaagde 1] B.V. te begunstigen boven andere schuldeisers van [bedrijf 1] B.V.
Slotsom
6.8.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat de betalingen die [bedrijf 1] B.V. aan [gedaagde 1] B.V. gedaan heeft geen onverplichte rechtshandelingen in de zin van artikel 42 Fw zijn en dat deze betalingen evenmin vernietigbaar zijn op grond van artikel 47 Fw. Nu daarmee ook de gestelde grondslag aan het onrechtmatig handelen van de bestuurders van [bedrijf 1] B.V. komt te ontvallen, zal de rechtbank de vorderingen van de curator afwijzen.
6.9.
De rechtbank zal de curator als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op:
Griffierecht: € 5.737,00
Salaris advocaat: € 5.428,00 (2 punten à € 2.714,00)
Nakosten
€ 178,00+(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 11.343,00

7.De beslissing

De rechtbank:
- wijst de vorderingen van de curator af;
- veroordeelt de curator in de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] ter hoogte van
€ 11.343,00 , te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de curator niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2024.