ECLI:NL:RBOVE:2024:2023

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
ak_22_844
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, wordt het verzoek van verzoeker om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, behandeld. Verzoeker had eerder te maken met verschillende besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, waaronder de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de afwijzing van zijn aanvragen voor bijstandsuitkeringen. Na een reeks van besluiten en een beroep op de rechtbank, heeft verzoeker op 25 januari 2024 zijn zaak gepresenteerd. Tijdens de zitting is het onderzoek geschorst om partijen de kans te geven tot een schikking te komen, wat resulteerde in een overeenkomst over een terugvordering van € 10.000,-. Verzoeker heeft zijn beroep ingetrokken, maar het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gehandhaafd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden. De termijn vangt aan op het moment dat er een geschil is, in dit geval op 30 juli 2021, en de totale duur van de procedure tot de intrekking van het beroep op 13 februari 2024 bedraagt 31 maanden, wat meer dan de toegestane twee jaar is. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn met 7 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De rechtbank verdeelt deze schadevergoeding tussen het college en de Staat, waarbij het college € 285,71 en de Staat € 714,29 aan verzoeker moet betalen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe en legt de kostenvergoedingen vast.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/844

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[verzoeker], uit [woonplaats], verzoeker,

gemachtigde: mr. M.P. Smit,
en

het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, het college,

gemachtigden: J.P. Hageman, B.H. Nijland en M.G. Harberink
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).

Inleiding

1. Deze uitspraak ziet uitsluitend op het verzoek van verzoeker om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.1.
Met het besluit van 26 juli 2021 heeft het college de bijstandsuitkering van verzoeker met ingang van 22 juni 2021 ingetrokken.
2.2.
Met het besluit van 7 september 2021 heeft het college verzoekers aanvraag van
27 juli 2021 om een bijstandsuitkering afgewezen. Ook heeft het college verzoekers aanvraag om een voorschot afgewezen.
2.3.
Met het besluit van 7 september 2021 heeft het college verzoekers aanvraag om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand afgewezen.
2.4.
Met het besluit van 22 november 2021 heeft het college verzoekers recht op bijstand in de noodzakelijke kosten van het bestaan, individuele inkomstentoeslag, de bijzondere bijstand en de vergoeding uit het sport- en cultuurfonds vanaf 23 maart 2004 ingetrokken. Als gevolg van deze intrekking heeft het college over de periode van 23 maart 2004 tot en met 21 juni 2021 een bedrag van in totaal € 263.042,67 van verzoeker teruggevorderd.
2.5.
Met het besluit van 30 november 2021 heeft het college verzoekers aanvraag van 26 oktober 2021 om een algemene bijstand buiten behandeling gesteld.
3. Met het besluit van 6 april 2022 heeft het college beslist op verzoekers bezwaren tegen deze besluiten.
4. Verzoeker heeft tegen het besluit van 6 april 2022 beroep ingesteld. Daarnaast heeft verzoeker een verzoek om schadevergoeding gedaan in verband met overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.1.
De rechtbank heeft het beroep op 25 januari 2024 op zitting van de meervoudige kamer behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigden van het college.
5.2.
Tijdens de zitting is het onderzoek geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen om in gesprek te gaan.
6. Met een brief van 13 februari 2024 heeft verzoeker de rechtbank gemeld dat partijen overeenstemming hebben bereikt en dat het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op
€ 10.000,- met als peildatum 1 februari 2023. Verzoeker heeft het beroep ingetrokken en de vordering over de overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM gehandhaafd. Het college heeft met een brief van 22 februari 2024 op dit verzoek gereageerd.
7. De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
8. De rechtbank heeft partijen de gelegenheid gegeven om te laten weten of zij op een nadere zitting willen worden gehoord. Partijen hebben hierop geen reactie gegeven.
9. Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

10.1.
De rechtbank beoordeelt verzoekers verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
10.2.
De redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er een geschil is tussen het bestuursorgaan en de betrokkene. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens markeert de aanvang van de redelijke termijn op “the date on which the action was instituted”. [1] Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit. [2]
10.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep mag ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
10.4.
Het college stelt dat de redelijke termijn is begonnen op 30 november 2021. De rechtbank overweegt hierover echter het volgende. Het eerste besluit, waar deze procedure op ziet, is van 26 juli 2021. Het college heeft het bezwaarschrift daartegen ontvangen op
30 juli 2021. Anders dan het college meent is de rechtbank daarom van oordeel dat vanaf dat moment sprake is van een geschil tussen het college en verzoeker en dat de redelijke termijn is aangevangen op 30 juli 2021. De periode vanaf deze datum tot aan de datum van intrekking van het beroep op 13 februari 2024 is afgerond 31 maanden en dus meer dan twee jaar. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van verzoeker zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met 7 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
10.5.
De periode tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 juli 2021 en het op onder meer dat bezwaar genomen besluit van 6 april 2022 bedraagt ruim 8 maanden. De redelijke termijn in de bestuurlijke fase is met 2 maanden overschreden. De behandeling in de rechterlijke fase heeft afgerond 23 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is 5 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan het college als aan de bestuursrechter toe te rekenen. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het college onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [3] . Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoeker tot een bedrag van € 285,71 (2/7 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoeker tot een bedrag van
€ 714,29 (5/7 deel van € 1.000,-).

Conclusie en gevolgen

11.1.
De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM toe tot een bedrag van in totaal € 1.000,-. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoeker tot een bedrag van € 285,71 en de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoeker tot een bedrag van € 714,29.
11.2.
Verzoeker heeft voor het verzoek om schadevergoeding geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Omdat verzoeker voor het verzoek om schadevergoeding geen griffierecht heeft betaald, hoeft het college geen griffierecht aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- veroordeelt het college tot het betalen van € 285,71 aan schadevergoeding aan verzoeker;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van € 714,29 aan schadevergoeding aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, in aanwezigheid van
mr. A.A.H. Beenen-Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.onder meer het arrest van 29 mei 1986, nr. 9384/81, inzake Deumeland tegen Duitsland, ECLI:CE:ECHR:1986:0529JUD000938481
2.Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC7537 en CRvB 17 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:93.