ECLI:NL:RBOVE:2024:2395

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
3 mei 2024
Zaaknummer
C/08/291227 / HA ZA 23-38
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling en ontbinding van een aanneemovereenkomst voor verbouwingswerkzaamheden

In deze zaak heeft partij A verbouwingswerkzaamheden uitgevoerd aan de woning van partij B, waarbij een betaalschema was overeengekomen. De derde termijn van betaling werd verschuldigd bij het wind- en waterdicht zijn van de woning. Toen partij A deze termijn factureerde, weigerde partij B te betalen, wat leidde tot een geschil over de uitvoering van de werkzaamheden en de staat van de woning. Beide partijen hebben hun verplichtingen opgeschort, wat resulteerde in de ontbinding van de aanneemovereenkomst door partij A. De rechtbank oordeelt dat partij A terecht een beroep heeft gedaan op opschorting van zijn verplichtingen, wat leidde tot een gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst. De rechtbank is voornemens een deskundige te benoemen om de waarde van het werk ten tijde van de ontbinding vast te stellen, rekening houdend met de gestelde gebreken aan het werk. De zaak is complex, met wederzijdse vorderingen en betwistingen over de uitvoering en betaling van de werkzaamheden.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/291227 / HA ZA 23-38
Vonnis van 1 mei 2024
in de zaak van
[partij A], handelend onder de naam
[bedrijf],
wonend in [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A] ,
advocaat: mr. A.M. Ubink te Elst,
tegen

1.[partij B1] ,

2.
[partij B2],
beiden wonend in [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna (in enkelvoud) te noemen: [partij B] ,
advocaat: mr. M. Dijsselhof te Assen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 januari 2023 met bijlagen 1 tot en met 22c
  • de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie met bijlagen 1 tot en met 23
  • de brief van 30 maart 2023 van de rechtbank, waarin een mondelinge behandeling is bepaald
  • de conclusie van antwoord in reconventie
  • de later ingediende bijlagen 31 tot en met 41 van [partij B]
  • de later ingediende bijlagen 42 tot en met 45 van [partij B]
  • de mondelinge behandeling van 30 juni 2023, waarbij door de advocaten van partijen pleitnotities zijn voorgedragen en waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt
  • de akte houdende wijziging van eis in reconventie met 1 bijlage
  • de antwoordakte van [partij A] .
1.2.
Ten slotte is een datum vastgesteld voor het vonnis.

2.Samenvatting

2.1.
[partij A] heeft verbouwingswerkzaamheden uitgevoerd in en aan de woning van [partij B] . Partijen zijn een betaalschema overeengekomen, waarbij [partij B] de derde termijn verschuldigd raakte bij het wind- en waterdicht zijn van de woning. Toen [partij A] die derde termijn factureerde, heeft [partij B] niet betaald en is er tussen partijen discussie ontstaan over het wind- en waterdicht zijn van de woning en de uitvoering van de werkzaamheden. Beide partijen hebben hun verplichtingen opgeschort. Dat heeft er uiteindelijk toe geleid dat [partij A] de aanneemovereenkomst heeft ontbonden. Met deze procedure wil [partij A] bewerkstelligen dat hij alsnog betaald krijgt voor de verrichte werkzaamheden.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat [partij A] een terecht beroep op opschorting van zijn verplichtingen heeft gedaan. Dat heeft uiteindelijk geleid tot een eveneens terechte (gedeeltelijke) ontbinding van de aanneemovereenkomst. Om vast te stellen wat [partij B] nog aan [partij A] moet betalen, moet worden beoordeeld wat de waarde is van het werk ten tijde van de beëindiging van de overeenkomst. Daarvoor kunnen de gestelde gebreken aan het werk relevant zijn. De rechtbank is daarom voornemens om een deskundige te benoemen om de vraag te beantwoorden wat de waarde was van het werk ten tijde van de beëindiging.

3.De feiten: wat is er voorafgegaan aan deze zaak?

3.1.
Partijen zijn met elkaar in contact gekomen via Werkspot, een digitaal platform waar consumenten en vakmensen bij elkaar worden gebracht voor grote en kleine klussen. [partij B] heeft daarop de werkzaamheden geplaatst die hij wilde laten verrichten aan zijn woning aan de [adres] .
3.2.
Nadat partijen de werkzaamheden hebben doorgesproken, heeft [partij A] een offerte uitgebracht. [partij A] heeft de werkzaamheden, bestaande uit een uitbouw van de woning en de renovatie van de badkamer, geoffreerd tegen een bedrag van € 86.953,74 inclusief btw. Op 13 juni 2021 heeft [partij B] de opdrachtbevestiging ondertekend.
3.3.
In de opdrachtbevestiging is een betaalschema opgenomen, dat luidt als volgt:
Betalingstermijnen:
30% bij aanvang
30% fundering gereed
30% wind en waterdicht
10% bij oplevering.
3.4.
De werkzaamheden zijn in juni 2021 gestart. De eerste twee termijnfacturen zijn door [partij B] betaald.
3.5.
Met een factuur van 25 september 2021 heeft [partij A] de derde termijn (wind- en waterdicht) ten bedrage van € 26.086,12 in rekening gebracht aan [partij B] . [partij B] heeft die factuur niet voldaan.
3.6.
Op 30 september 2021 heeft [partij A] het werk stilgelegd. Er heeft vervolgens op 7 oktober 2021 een gesprek plaatsgevonden tussen partijen over het meer- en minderwerk. [partij A] heeft vervolgens op 8 oktober 2021 een aangepaste factuur toegestuurd met verrekening van het minderwerk.
3.7.
[partij B] kon zich niet vinden in de wijze waarop [partij A] het werk heeft uitgevoerd. [partij B] heeft daarom de heer [oud arbiter] , oud arbiter van de Raad van Arbitrage, ingeschakeld om hem bij te staan.
3.8.
Bij brief van 12 oktober 2021 heeft [oud arbiter] onder meer geschreven:
‘Namens de opdrachtgever, als voornoemd, stel ik, als oud Arbiter van de Raad van Arbitrage, u in gebreken mede omdat het pand niet wind en waterdicht is en dat met overige werkzaamheden zoals overeengekomen geen voortgang meer wordt gemaakt.’
3.9.
Tussen partijen heeft vervolgens correspondentie plaatsgevonden, waarbij [partij A] – met verwijzing naar het gesprek van 7 oktober 2021 – heeft geschreven dat hij de werkzaamheden weer zal oppakken als de derde termijn wordt overgemaakt. Op 20 oktober heeft [oud arbiter] wederom een brief geschreven aan [partij A] met daarin klachten over het werk. Nadien, op 23 oktober 2023, heeft [partij A] aangeboden de muurafdekkers te plaatsen als [partij B] na het plaatsen daarvan de factuur zou voldoen. Daaraan heeft [partij B] niet willen meewerken.
3.10.
Op 16 november 2021 heeft [naam] , gerechtsdeurwaarder bij Agin Pranger, in opdracht van [partij B] foto’s gemaakt van de verbouwing en daarvan een proces-verbaal van constatering opgemaakt. Naar aanleiding van dit proces-verbaal heeft [oud arbiter] op 16 december 2021 een opgave gedaan van gebreken en de kosten van herstel.
3.11.
De correspondentie over en weer heeft niet tot een oplossing geleid. Uiteindelijk heeft [partij A] de aanneemovereenkomst op 21 december 2021 partieel ontbonden.
3.12.
Op 21 februari 2022 heeft EMN, een organisatie die zich bezig houdt met schadeafhandeling, in opdracht van [partij A] een inspectie verricht in de woning van [partij B] . EMN heeft haar bevindingen neergelegd in een rapport van 22 maart 2022.

4.Het geschil

In conventie:
4.1.
[partij A] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [partij B] veroordeelt om primair aan [partij A] een bedrag van € 28.392,92 te betalen, dan wel subsidiair € 23.317,11, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 december 2023, onder veroordeling van [partij B] in de kosten van de procedure en de nakosten.
4.2.
[partij B] betwist de vordering.
4.3.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang voor de beoordeling van het geschil, verder ingegaan.
In reconventie:
4.4.
[partij B] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
1. [partij A] veroordeelt om aan [partij B] een bedrag van € 52.075,47 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2023;
subsidiair:
2. [partij A] veroordeelt om de in de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie van [partij B] :
a. achter randnummer 26 sub A, C, D, E, F, G, J, K, L, R, S, T, U, W, en
b. achter randnummer 27 sub X, Y, Z, AA, BB, CC en DD,
opgesomde tekortkomingen (gebreken) van zijn werk binnen vier weken na de datum van betekening van het vonnis, althans binnen een door de rechtbank te stellen termijn, deugdelijk, volgens de eisen van goed en deugdelijk werk, te (doen) herstellen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag of dagdeel gedurende welke [partij A] met het voorgaande in gebreke blijft, met een maximum van € 75.000,00;
3. voor recht verklaart:
a. dat het door [partij A] in het kader van de afrekening van de kosten van het door hem verrichte werk in aanmerking te nemen bedrag ter zake van meerwerk (hooguit) € 4.422,12 beloopt en het in aanmerking te nemen bedrag voor minderwerk € 35.481,05;
b. dat de waarde van het door [partij A] verrichte werk inclusief bijgeleverde materialen (hooguit) € 26.461,88 bedraagt en aldus:
c. dat [partij B] een bedrag van € 25.710,36 te veel en derhalve onverschuldigd aan [partij A] heeft betaald;
4. [partij A] veroordeelt om aan [partij A] een bedrag van € 25.710,36 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2023;
primair en subsidiair:
5. [partij A] veroordeelt in de proceskosten, de nakosten en de rente.
4.5.
[partij A] betwist de vordering.
4.6.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang voor de beoordeling van het geschil, verder ingegaan.

5.De beoordeling

In conventie en in reconventie:
5.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie hangen met elkaar samen en zullen daarom gezamenlijk worden besproken.
5.2.
[partij A] heeft in opdracht van [partij B] een verbouwing uitgevoerd aan de woning van [partij B] . Dat heeft hij gedaan op basis van een overeenkomst van aanneming van werk. Op enig moment is tussen partijen discussie ontstaan over de betaling en de uitvoering van de werkzaamheden. Dit heeft ertoe geleid dat beide partijen zich op opschorting van hun verplichtingen hebben geroepen. [partij B] heeft geen betalingen meer gedaan en [partij A] heeft geen verdere werkzaamheden meer verricht. [partij A] heeft de aanneemovereenkomst uiteindelijk buitengerechtelijk partieel ontbonden. De verbouwing van de woning van [partij B] is dan ook niet afgemaakt.
5.3.
Met deze procedure wil [partij A] bewerkstelligen dat hij een vergoeding krijgt voor de schade die gepaard gaat met de ontbinding van de aanneemovereenkomst. Die schade bestaat volgens [partij A] primair uit de resterende aanneemsom minus het saldo van meer- en minderwerk en minus de bespaarde kosten voor de resterende werkzaamheden en de niet-geleverde CV-ketel. [partij A] komt daarbij uit op een bedrag van € 28.389,92.
5.4.
[partij B] wil het bedrag waarop [partij A] meent recht te hebben niet betalen. Volgens [partij B] heeft hij zijn betalingsverplichting terecht opgeschort en heeft [partij A] de aanneemovereenkomst ten onrechte ontbonden. De schade voor [partij B] bedraagt € 52.075,47 en dit bedrag wil [partij B] van [partij A] vergoed zien.
Algemene voorwaarden
5.5.
Voor zover [partij B] zich erop heeft beroepen dat de algemene voorwaarden van [partij A] vernietigd moeten worden, omdat deze niet (op de juiste wijze) ter hand zijn gesteld, geldt dat [partij A] geen van zijn vorderingen heeft gebaseerd op de algemene voorwaarden. Of die algemene voorwaarden van toepassing zijn, behoeft daarom geen verdere bespreking.
Opschorting van ieders verplichtingen
5.6.
De overeenkomst tussen partijen (de aanneemovereenkomst) is een wederkerige overeenkomst. Dat betekent dat voor beide partijen uit deze overeenkomst verplichtingen voortvloeien ten opzichte van elkaar. [partij A] heeft zich verplicht om een stoffelijk werk tot stand te brengen (de aanbouw en overige verbouwing van de woning/badkamer) en daartegenover heeft [partij B] zich verplicht om de aanneemsom te betalen. In het geval één van partijen zijn verplichtingen niet nakomt, ontstaat voor de andere partij de mogelijkheid om zijn verplichtingen uit de overeenkomst op te schorten. In de zaak die tussen partijen speelt, hebben beide partijen hun verplichtingen opgeschort. Dat heeft tot gevolg dat het werk is stilgelegd en dat er niets meer is gebeurd. Bij een overeenkomst kunnen niet beide partijen tegelijk opschorten. Beoordeeld moet daarom worden wie van partijen als eerste moest presteren. Die partij komt namelijk in beginsel geen geslaagd beroep op opschorting toe.
5.7.
Om te beoordelen wie van partijen als eerste moest presteren, is van belang wat partijen daarover hebben afgesproken. Partijen zijn het erover eens dat de aanneemsom is opgedeeld in vier termijnen, elk passend bij de voortgang van het werk. De eerste twee termijnen zijn door [partij A] voldaan. Over de derde termijn is discussie ontstaan. Het staat vast dat de derde termijn verschuldigd wordt bij het wind- en waterdicht zijn van de woning. Volgens [partij A] was dat het geval en heeft hij daarom bij factuur van 25 september 2021 de derde termijn in rekening gebracht. [partij B] heeft aangevoerd dat er op dat moment geen sprake was van wind- en waterdichtheid en dat hij daarom terecht zijn betalingsplicht heeft opgeschort.
5.8.
Ter zitting hebben partijen desgevraagd verklaard dat sprake is van een wind- en waterdichte woning als er geen water en wind meer kan toetreden tot de woning. Partijen zijn het in zoverre eens met elkaar. Partijen verschillen echter van mening over het antwoord op de vraag of de woning ten tijde van het versturen van de factuur aan voormelde eis voldeed. Vaststaat dat ten tijde van het versturen van de factuur voor de derde termijn nog geen muurafdekkers waren geplaatst. Volgens [partij A] heeft hij de muren afgedekt met zeil en planken, zodat er geen water kon toetreden tot de woning. Die planken waren uitsluitend voor het afdekken aanwezig, want verder gebruikte [partij A] geen planken, aldus [partij A] . [partij B] betwist dat de muren zijn afgedekt met zeil. Volgens [partij B] heeft hij zelf (in de persoon van gedaagde sub 2) met bouwzeil de spouwmuren afgedekt. Er was toen al wel water in de spouwmuren terecht gekomen, waardoor het isolatiemateriaal nat is geworden en is verzakt, aldus [partij B] .
5.9.
De rechtbank oordeelt als volgt. De woning van [partij B] is op enig moment wind- en waterdicht gemaakt door middel van afdekzeil en planken. Daarover zijn partijen het wel eens. Partijen zijn het niet eens met elkaar over wie van hen de woning wind- en waterdicht heeft gemaakt, maar dàt er maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat er wind en water toetreedt tot de woning, staat wel vast. Volgens [partij B] heeft hij dit zelf gedaan, hetgeen uitdrukkelijk door [partij A] wordt weersproken, maar mocht die stelling juist zijn, dan leidt dat hoogstens tot minderwerk, maar niet tot het feit dat de woning niet wind- en waterdicht is. Bovendien heeft [partij A] aangeboden om muurafdekkers te plaatsen, waarmee de woning ook constructief wind- en waterdicht was. [partij B] heeft niet willen toezeggen dat hij na het plaatsen van muurafdekkers de derde factuur zou gaan betalen, maar heeft – in afwijking van de bestaande aanneemovereenkomst – nieuwe afspraken willen maken met [partij A] . Daaraan hoefde [partij A] niet mee te werken. Omdat de woning inmiddels wind- en waterdicht was, had [partij A] een opeisbare factuur en daarom moest [partij B] in beginsel als eerste presteren. Dat had anders kunnen zijn als [partij B] zich terecht op het standpunt zou stellen dat er zodanige gebreken kleefden aan het werk van [partij A] dat [partij B] niet tot betaling hoefde over te gaan, maar daarvan was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In de eerste plaats geldt dat zodanige gebreken ten tijde van het versturen van de derde factuur niet gemeld zijn. [oud arbiter] heeft een tweetal brieven gestuurd aan [partij A] (gedateerd op 12 oktober 2021 en 20 oktober 2021), maar die brieven kunnen niet worden aangemerkt als ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW. Een ingebrekestelling vereist namelijk dat er duidelijk wordt omschreven aan welke verplichting de wederpartij moet voldoen en binnen welke termijn die verplichting moet worden nagekomen. Aan die eisen voldoen de brieven niet. In de tweede plaats geldt dat [oud arbiter] weliswaar een gebrekenlijst heeft gemaakt, mede aan de hand van de foto’s van de deurwaarder, maar daaruit volgt nog niet dat er ten tijde van het versturen van de factuur voor de derde termijn dermate ernstige gebreken aan het werk van [partij A] kleefden. De omvang van een mogelijke tegenvordering van [partij B] was daarom op dat moment onvoldoende om het beroep op een opschortingsrecht te kunnen rechtvaardigen. Want [partij A] heeft onbetwist gesteld dat de werkzaamheden op andere onderdelen al in een veel verdergaand stadium verkeerden. Bovendien moet een (groot) deel van die gebreken als opleveringsgebreken worden aangemerkt, dat wil zeggen: gebreken die – als ze dan nog bestaan – ten tijde van de oplevering worden gemeld en dan worden hersteld door de aannemer. [partij B] had dan ook nog geen opeisbare vordering op [partij A] . Dat brengt mee dat er geen situatie is ontstaan dat beide partijen een opeisbare vordering hadden op de ander (het zogeheten ‘tegelijk oversteken’) en dat [partij B] zich daarom niet met succes kan beroepen op opschorting van zijn betalingsverplichting. [partij A] kwam daarentegen wel een opschortingsrecht toe. Dat strekt er immers toe druk op [partij B] uit te oefenen om de derde factuur te betalen, en heeft, voor het geval [partij B] daarmee in gebreke zou blijven, mede het karakter van zekerheid voor de voldoening (door middel van verrekening) van de uit zijn verzuim voortvloeiende schadevordering.
Bouwtermijn
5.10.
Voor zover [partij B] nog heeft gesteld dat [partij A] reeds is tekortgeschoten, omdat hij de afgesproken bouwtermijn van zes weken is overschreden, geldt dat [partij A] gemotiveerd heeft betwist dat partijen een vaste termijn zijn overeengekomen. [partij A] erkent wel dat partijen hebben gesproken over een termijn, maar dat dat niet heeft geleid tot een afgesproken termijn, maar hoogstens tot een mededeling van zijn kant over hoe lang een dergelijk bouwproject normaal gesproken duurt, namelijk 6 tot 10 weken, afhankelijk van de leveringstermijnen van bouwmaterialen. [partij B] heeft tegen dit gemotiveerde verweer niets ingebracht, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat tussen partijen geen vaste termijn heeft gegolden en daarom van overschrijding daarvan geen sprake kan zijn.
Financiële afwikkeling na partiële ontbinding
5.11.
Omdat [partij B] niet is overgegaan tot betaling en daardoor in verzuim is geraakt, heeft [partij A] de aanneemovereenkomst partieel ontbonden. Die bevoegdheid kwam [partij A] toe op grond van artikel 7:265 BW. Als gevolg daarvan is de verbouwing niet afgemaakt en moet beoordeeld worden hoe de financiële afwikkeling dient plaats te vinden. De rechtbank volgt [partij A] niet in zijn berekening van de schade, waarbij hij de restantaanneemsom vermindert met minderwerk, bespaarde kosten en het niet leveren en plaatsen van een CV-installatie. De ontbinding heeft tot gevolg dat partijen bevrijd worden van de daardoor getroffen verbintenissen. Voor zover de verbintenissen reeds zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond voor de nakoming in stand, maar ontstaat voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties (art. 6:271 BW). Bij een gedeeltelijke ontbinding treden de rechtsgevolgen van de ontbinding alleen in ten aanzien van het ontbonden gedeelte. De rechtbank begrijpt de stellingen van [partij A] in die zin dat de overeenkomst is ontbonden ten aanzien van de werkzaamheden voor de derde termijn en verder. De eerste twee termijnen zijn immers zonder protest voldaan. In het geval dat de aard van de prestatie uitsluit dat zij ongedaan wordt gemaakt, wat hier aan de orde is, treedt daarvoor een vergoeding in de plaats ten belope van haar waarde op het tijdstip van de ontvangst. Heeft de prestatie niet aan de verbintenis beantwoord, dan wordt deze vergoeding beperkt tot het bedrag van de waarde die de prestatie voor de ontvanger op dit tijdstip in de gegeven omstandigheden werkelijk heeft gehad (artikel 6:272 BW).
5.12.
Gelet op de gebreken die [partij B] naar voren heeft gebracht, die overigens deels ook terugkomen in het rapport van de partijdeskundige EMN die voor [partij A] is opgetreden, is voor de rechtbank niet vast te stellen wat de waarde was van het bouwwerk voor [partij B] ten tijde van de ontbinding. De rechtbank zal daarom een deskundige benoemen om die waarde vast te stellen. Daarbij zal de deskundige er ook rekening mee moeten houden dat sommige klachten van [partij B] ten tijde van de ontbinding nog niet als gebrek kunnen worden aangemerkt, omdat [partij B] aan zichzelf te wijten heeft dat de overeenkomst voortijdig is ontbonden en het werk niet is afgemaakt. Of er sprake is geweest van meer- of minderwerk zal ook blijken uit de stand van het werk en de waarde daarvan ten tijde van de ontbinding op 21 december 2021.
5.13.
Voordat de rechtbank overgaat tot het gelasten van een deskundigenonderzoek, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen om zich uit te laten over:
  • de wenselijkheid van een deskundigenbericht;
  • het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n);
  • de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.
5.14.
De rechtbank is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige op het gebied van verbouwingen en renovaties. Aan de deskundige kunnen de volgende vragen worden gesteld:
  • Kunt u, met inachtneming van de eisen van goed en deugdelijk werk, vaststellen wat de waarde is van het bouwwerk voor [partij B] ten tijde van de gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst door [partij A] op 21 december 2021?
  • Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechtbank volgens u kennis moet nemen bij de verdere beoordeling?
5.15.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt in de wet dat het voorschot op de kosten van de deskundige(n) door de eisende partij moet worden betaald. Dit voorschot moet daarom door [partij A] worden betaald.
5.16.
In het eindvonnis zal de rechtbank beslissen wie van partijen uiteindelijk de kosten van de deskundige moet betalen.
5.17.
De rechtbank gaat ervan uit dat partijen in onderling overleg overeenstemming bereiken over de persoon die als deskundige gaat optreden. Voor zover partijen daarover geen overeenstemming kunnen bereiken en om die reden iedere partij een deskundige voorstelt, moeten partijen gemotiveerd aangeven waarom zij de voorkeur geven aan de door henzelf voorgestelde deskundige en waarom de door de wederpartij voorgestelde deskundige niet voor benoeming in aanmerking mag komen. Daarbij valt te denken aan zwaarwegende redenen als gebrek aan deskundigheid of gerechtvaardigde twijfels met betrekking tot de onpartijdigheid van de deskundige. Die zwaarwegende redenen moeten worden onderbouwd. De rechtbank zal dan, na weging van de onderbouwing vóór en tegen de benoeming van een potentiële deskundige, een door partijen aangedragen deskundige of een eigen deskundige benoemen.
5.18.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen, zodat partijen zich hierover bij akte kunnen uitlaten. Partijen moeten de concept-akte uiterlijk een week vóór de roldatum naar elkaar toesturen, zodat zij in hun definitieve akte op de akte van de wederpartij kunnen reageren.
5.19.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank:
in conventie en in reconventie:
6.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 29 mei 2024om beide partijen in de gelegenheid te stellen een akte in te dienen waarin zij zich uitlaten over het aangekondigde deskundigenbericht,
6.2.
bepaalt dat partijen elkaar uiterlijk een week vóór de genoemde roldatum de concept-akte moeten toesturen, zodat zij ieder in hun eigen akte nog kunnen reageren op de standpunten van de wederpartij,
6.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.F. van Aalst en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024. (SvW)