ECLI:NL:RBOVE:2024:2943

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
ak_22_2312
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhavend optreden tegen lelieteelt; beroep ongegrond

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van de Vereniging “Meten=Weten” tegen de weigering van het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel om handhavend op te treden tegen de lelieteelt op een perceel dat in gebruik is bij een derde partij. De rechtbank heeft het beroep op 25 april 2024 behandeld. De eiseres had eerder een handhavingsverzoek ingediend, dat door het college was afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de activiteiten van de derde partij in overeenstemming zijn met het vastgestelde beheerplan en dat er geen overtreding is van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming. De rechtbank concludeert dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de lelieteelt significante negatieve effecten heeft op het Natura 2000-gebied. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en laat de weigering om handhavend op te treden in stand. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/2312
uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Overijssel in de zaak tussen

Vereniging “Meten=Weten”, uit Westerveld, eiseres

(gemachtigde: H.J.M. Baptist),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel

(gemachtigde: mr. C. van Rooy).
Als derde partij neemt aan deze zaak deel:
[bedrijf 1] B.V., uit [vestigingsplaats] .

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel (hierna: het college) om handhavend op te treden tegen de lelieteelt op een perceel dat bij de derde partij in gebruik is aan de [adres].
1.1.
Met het bestreden besluit van 15 november 2022 op het bezwaar van eiseres is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 25 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: H.J.M. Baptist en [naam 1], namens eiseres, mr. C. van Rooy en
[naam 2], namens het college, en [naam 3], namens de derde partij.

Beoordeling door de rechtbank

Algemeen
2. De rechtbank beoordeelt de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, waarbij de weigering om handhavend op te treden is gehandhaafd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De feiten
4.1.
De derde partij is een agrarische onderneming. De derde partij heeft sinds de jaren ’90 van de vorige eeuw een perceel aan de [adres] (hierna: het perceel) in gebruik. Het perceel ligt ten zuiden van de [vestigingsplaats], dat op 7 december 2004 is aangewezen als Natura 2000-gebied. Op het perceel vindt wisselteelt plaats waarbij ook sinds de jaren ’90 lelies worden geteeld.
4.2.
Eiseres, een vereniging die zich ten doel stelt om ecologische systemen en waarden te behouden, heeft op 26 augustus 2021 verzocht om handhavend op te treden tegen de lelieteelt op het perceel. Naar aanleiding van het handhavingsverzoek is onderzoek verricht door toezichthouders van de provincie Overijssel (hierna: de provincie). Dit heeft geleid tot een onderzoeksrapport van 10 maart 2022. Bij besluit van 14 april 2022 heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen.
4.3.
Eiseres heeft op 25 mei 2022 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek. Hangende de behandeling van het bezwaar heeft het college nader onderzoek laten verrichten naar grondwateronttrekkingen op het perceel. Naar aanleiding hiervan heeft een toezichthouder van de provincie op 12 oktober 2022 een rapport opgesteld. Eiseres en de derde partij zijn op 12 september 2022 gehoord. Bij het bestreden besluit, van 15 november 2022, heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
4.4.
Hangende de behandeling van het beroep heeft het college onderzoeksbureau Aveco de Bondt verzocht om hydrologisch onderzoek te verrichten. Het college heeft het door Aveco de Bondt opgestelde rapport van 17 juli 2023 bij het verweerschrift overgelegd.
Overgangsrecht
5.1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet natuurbescherming is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
5.2.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 26 augustus 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wet natuurbescherming, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inhoudelijke beoordeling
6. De rechtbank stelt vast dat de door eiseres ingebrachte beroepsgronden met name betrekking hebben op (i) de grondwateronttrekkingen die plaatsvinden, (ii) het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en (iii) de stikstofemissies als gevolg van de lelieteelt ter plaatse. De rechtbank zal deze punten hierna achtereenvolgens bespreken, waarbij de rechtbank het standpunt van verweerder in overweging neemt, dat in essentie inhoudt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard en dat de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand moet blijven. Verder is in dit verband relevant dat de derde partij ter zitting de feitelijke situatie van de lelieteelt ter plaatse heeft toegelicht en zich inhoudelijk heeft aangesloten bij het standpunt van verweerder ten aanzien van de door eiseres gewenste handhaving.
Grondwateronttrekkingen
7.1.
Eiseres stelt – samengevat en zakelijk weergegeven - dat het college een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd bij de beoordeling van de grondwateronttrekkingen. Volgens eiseres dient het juiste beoordelingskader uit te sluiten dat er significant negatieve effecten op het Natura 2000-gebied kunnen optreden.
7.2.
Het college stelt in dit verband dat helemaal geen sprake is van een overtreding van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) en wijst daarbij op het beheerplan “Vecht- en Beneden Reggegebied” (hierna: het beheerplan) op basis waarvan de grondwateronttrekkingen binnen een afstand van 300 meter tot het Natura 2000-gebied zijn toegestaan. Verder blijkt daaruit dat significant negatieve effecten van een grondwateronttrekking ten behoeve van agrarische activiteiten buiten een straal van 300 meter uitgesloten zijn. Zorgvuldigheidshalve heeft het college alsnog onderzoek laten verrichten naar de gevolgen van de betreffende grondwateronttrekkingen op het Natura 2000-gebied, waarbij de bronnen binnen een afstand van 300 meter van dat gebied zijn onderzocht.
7.3.
De derde partij heeft ter zitting toegelicht dat de bronnen al sinds de jaren ’90 in gebruik zijn.
7.4.
Voor wat betreft de grondwateronttrekkingen dient eerst door de rechtbank de vraag te worden beantwoord of deze activiteit past binnen het geldende beheerplan. Als dat het geval is, dan is dit project op grond van het bepaalde in artikel 2.9 van de Wet natuurbescherming inderdaad vrijgesteld van de vergunningplicht zoals het college stelt in verweer.
7.5.
Op het perceel bevinden zich drie bronnen waaruit grondwater wordt opgepompt ten behoeve van de agrarische activiteiten op het perceel. Twee van deze drie bronnen bevinden zich binnen 300 meter van het Natura 2000-gebied. De rechtbank stelt vast dat op dergelijke grondwateronttrekkingen ten behoeve van agrarische activiteiten binnen de zone van 300 meter van een Natura 2000-gebied paragraaf 5.4.4 van het beheerplan van toepassing is. Onder een dergelijke onttrekking wordt in het beheerplan het volgende verstaan:
’Een onttrekking met een pompcapaciteit kleiner dan 60 mᶾ per uur, met een maximum van 25.000 mᶾ per jaar’.
De onttrekkingen binnen de zone van 300 meter voldoen hieraan. Voor wat betreft dergelijke onttrekkingen, die in het beheerplan zijn aangemerkt als ‘code geel’, geldt dat deze kunnen worden gecontinueerd onder de in het beheerplan genoemde voorwaarden, te weten hydrologische herstelmaatregelen. In dit verband zijn in paragraaf 5.4.4 van het beheerplan genoemd “M1, M3 t/m M5, M10, M11, M13 en M38 uit de Pas-gebiedsanalyse”. Dit is nader uitgewerkt in bijlage 9 bij het beheerplan. Ter zitting is namens het college toegelicht dat die maatregelen in bijlage 9 betrekking hebben op een 4 à 5 kilometer verderop gelegen gebied en niet op dit deelgebied van het plan. Wel heeft het college om deze reden nader hydrologisch onderzoek laten verrichten naar de gevolgen van de grondwateronttrekkingen op het Natura 2000-gebied. Uit het hydrologisch rapport van Aveco de Bondt blijkt dat de onttrekkingen leiden tot een tijdelijke verlaging van de grondwaterstand met 5 à 10 cm, maar dat deze verlaging geen significant effect heeft op het grondwater op de zuidhelling van de [vestigingsplaats]. De gemiddelde grondwaterstand in dat gebied is ruim zes meter beneden maaiveld. De habitattypen op de zuidhelling van de [vestigingsplaats] ondervinden geen schade als gevolg van de kortdurende verlagingen ten gevolge van deze onttrekkingen.
7.6.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige grondwateronttrekkingen binnen 300 meter afstand van het Natura 2000-gebied in het beheerplan hiermee zijn vrijgesteld van de vergunningplicht van artikel 2.7, tweede lid van de Wnb. De rechtbank is verder van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onttrekkingen uit de derde bron, gelegen op meer dan 300 meter afstand van het Natura 2000-gebied, alsnog tot significante effecten op het betrokken Natura 2000-gebied kunnen leiden. Daartoe is van belang dat de door het college geraadpleegde deskundige heeft geconstateerd dat de habittatypen op de zuidhelling van de [vestigingsplaats] geen schade ondervinden van kortdurende verlagingen met 5 à 10 centimeter, omdat de grondwaterstanden al meerdere meters onder het maaiveld staan. Dit sluit overigens ook aan bij de in het beheerplan opgenomen conclusie dat significant negatieve effecten van grondwateronttrekkingen op een afstand van meer dan 300 meter tot het Natura 2000-gebied uitgesloten zijn. Voor zover eiseres het niet eens is met het beheerplan in dit opzicht, had zij destijds beroep kunnen en moeten instellen tegen de vaststelling daarvan. Dat heeft zij niet gedaan. De rechtszekerheid verzet zich ertegen dat de inhoud van het beheerplan hier alsnog door middel van een handhavingsverzoek ter discussie kan worden gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken dat verweerder het college een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Gewasbeschermingsmiddelen
8.1.
Eiseres stelt – samengevat en zakelijk weergegeven – dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor agrarische activiteiten op grond van het beheerplan niet vergunningsvrij is. Daarnaast betoogt eiseres dat het college verplicht is nader onderzoek te verrichten naar het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen ter plaatse om aan te tonen dat significante negatieve effecten op het Natura 2000-gebied zijn uitgesloten.
8.2.
Het college stelt dat de inhoud van het beheerplan niet ter discussie kan worden gesteld, omdat deze onherroepelijk is. Uit het beheerplan volgt dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen ter plaatse is toegestaan, waardoor geen vergunning op grond van artikel 2.7 van de Wnb nodig is, aldus het college.
8.3.
Voor wat betreft het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen overweegt de rechtbank dat op dergelijke activiteiten paragraaf 5.4.12 van het beheerplan van toepassing is. In deze paragraaf is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
‘Voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen gelden wettelijke kaders. Bij het opstellen van deze kaders is rekening gehouden met effecten van deze middelen op het milieu. Omdat de habitattypen niet op de agrarische percelen voorkomen, is geen sprake van rechtstreekse bespuiting. Wel kan door verwaaiing of door af- of uitspoeling sprake zijn van effecten. De geldende voorwaarden die de emissies van bestrijdingsmiddelen tijdens toediening beperken zijn onder meer: de (verlaagde) spuitboomhoogte, gebruik van driftarme spuitdoppen en kantdoppen, niet spuiten bij harde wind (allen t.b.v. het beperken van verwaaiing) en de teeltvrije zone tussen landbouwgewassen en de sloot (beperken van af- en uitspoeling). Op basis van de actuele kennis of de mate van verwaaiing, af- en uitspoeling in combinatie met de geldende voorwaarden waaronder gewasbeschermingsmiddelen toegepast mogen worden, worden geen significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelenstellingen verwacht. Wanneer uit nieuwe kennis en/of monitoring blijkt dat de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar komen als gevolg van het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen, is de provincie bevoegd om nadere voorwaarden te stellen.’
Anders dan eiseres stelt, maakt de rechtbank hieruit op dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op grond van het beheerplan ter plaatse wel degelijk is toegestaan. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de derde partij in strijd met de voorwaarden in het beheerplan gewasbeschermingsmiddelen toepast.
8.4.
De stelling van eiseres dat de motivering in het beheerplan ten aanzien van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen ‘volstrekt onvoldoende’ is gelet op de Habitatrichtlijn, kan in het kader van deze procedure niet aan de orde worden gesteld. Voor zover eiseres meent dat het beheerplan in dit opzicht tekortschiet, had zij destijds beroep kunnen en moeten instellen tegen de vaststelling daarvan. Dat heeft zij niet gedaan. De rechtszekerheid verzet zich ertegen dat de inhoud van het beheerplan hier alsnog door middel van een handhavingsverzoek ter discussie kan worden gesteld. De rechtbank dient dan ook in deze procedure uit te gaan van de rechtmatigheid van het beheerplan.
8.5.
Nu het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming is met het beheerplan, is deze activiteit op grond van het bepaalde in artikel 2.9 van de Wet natuurbescherming uitgesloten van de vergunningplicht. Daarom is nader onderzoek in de vorm van een passende beoordeling, zoals eiseres in haar beroepsgrond aanvoert, niet aan de orde. Van een overtreding van het verbod in artikel 2.7 van de Wnb is dus geen sprake en zodoende kan het college hiertegen ook niet handhavend optreden. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Stikstof
9.1.
Eiseres voert – zakelijk en samengevat weergegeven – aan dat de lelieteelt ter plaatse stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied veroorzaakt en dat dit niet is uitgezonderd van de vergunningplicht, waardoor sprake is van een overtreding van de Wnb.
9.2.
Het college wijst erop dat bij het beoordelen of er significante gevolgen zijn op het Natura 2000-gebied de referentiesituatie moet worden betrokken. Wanneer er als gevolg van de voorgenomen activiteit geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, hoeven de gevolgen van die activiteit verder niet beoordeeld te worden. Voor het Natura 2000-gebied ‘Vecht- en Beneden Reggegebied’ geldt volgens het college als referentiedatum 7 december 2004, omdat dit de aanwijsdatum van het gebied is. Volgens het bestemmingsplan was het agrarische gebruik van de betreffende gronden, inclusief het telen van lelies, destijds al toegestaan. In combinatie met het onderzoek van het college, waaruit blijkt dat de gronden sindsdien altijd agrarisch in gebruik zijn geweest, resulteert dit volgens het college in een doorlopende toestemming sinds de aanwijsdatum.
9.3.
Voor wat betreft de stikstofemissies als gevolg van de lelieteelt, overweegt de rechtbank dat niet is betwist dat lelieteelt al sinds de jaren ’90 van de vorige eeuw, ruimschoots voordat de [vestigingsplaats] op 7 december 2004 is aangewezen als Natura 2000-gebied, zowel feitelijk als planologisch in dezelfde omvang op het perceel plaatsvindt. Het college is bij de beoordeling van het handhavingsverzoek dan ook terecht uitgegaan van 7 december 2004 als referentiedatum. Dat gewerkt wordt met wisselteelt maakt - anders dan eiseres meent – het vorenstaande niet anders, omdat de omvang van de referentiesituatie in dit geval is ontleend aan het planologische regime en begrensd wordt door de hoogste stikstofgebruiksnorm voor enig gewas dat planologisch is toegestaan.
9.4.
Nu ten opzichte van de referentiedatum geen sprake is van een toename van de stikstofemissies, is in zoverre geen sprake van een vergunningplichtige wijziging van de activiteiten op het perceel. Uit hetgeen eiseres hierover heeft aangevoerd, blijkt niet dat er sprake is van een overtreding van artikel 2.7 van de Wnb. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Overig
10. Voor zover eiseres een rechtstreeks beroep doet op de bepalingen van de Habitatrichtlijn overweegt de rechtbank dat deze richtlijn is geïmplementeerd in de voor dit geschil van toepassing zijnde Wnb. Niet gebleken is dat de Habitatrichtlijn, voor zover van belang, onjuist of onvolledig geïmplementeerd zou zijn. Verder geeft hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de Wnb zodanig wordt toegepast dat het met de Habitatrichtlijn beoogde resultaat niet wordt bereikt of voor het oordeel dat bepalingen uit de Wnb, de Algemene wet bestuursrecht of het beheerplan buiten toepassing zouden moeten blijven. Een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de Habitatrichtlijn is in dit geval dan ook niet mogelijk. De beroepsgrond faalt.
11. De rechtbank is gelet op voorgaande van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een overtreding van artikel 2.7 van de Wnb. Het college heeft dan ook terecht geweigerd om handhavend op te treden.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de weigering om handhavend op te treden in stand wordt gelaten. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, voorzitter, en mr. M. van Veelen en mr. B.A.J. Haagen, leden, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op .
De voorzitter is buiten staat om de uitspraak
mede te ondertekenen.
Griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.