ECLI:NL:RBOVE:2024:309

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
10728207 CV EXPL 23-3566
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van ingehouden loon door werknemer na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak vorderde eiser, een voormalige werknemer van Leesland, betaling van een ingehouden bedrag dat betrekking had op een voorschot op zijn loon uit 2010. Eiser had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij de besloten vennootschap Leesland en zijn dienstverband was beëindigd met wederzijds goedvinden op 1 februari 2023. Bij de eindafrekening was een bedrag van € 1.637,19 ingehouden, wat eiser betwistte. Hij stelde dat de ingehouden som niet meer verrekend mocht worden omdat er een finale kwijting was overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst. Eiser vorderde daarnaast wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

De kantonrechter oordeelde dat Leesland niet gerechtigd was om het ingehouden bedrag te verrekenen, omdat dit niet was besproken in de vaststellingsovereenkomst. Bovendien was de vordering van Leesland op eiser verjaard, aangezien deze meer dan vijf jaar geleden opeisbaar was geworden. De kantonrechter wees de vordering van eiser toe en veroordeelde Leesland tot betaling van het ingehouden bedrag, vermeerderd met wettelijke verhoging en buitengerechtelijke kosten. Tevens werd Leesland veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 2 januari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Enschede
Zaaknummer: 10728207 CV EXPL 23-3566
Vonnis van 2 januari 2024
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij, hierna ook wel [eiser] te noemen,
gemachtigde: mr. L.L. van Dijk, advocaat te Enschede,
- tegen -
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Leesportefeuille De Map B.V., h.o.d.n. Leesland
statutair gevestigd te Enschede,
gedaagde partij, hierna ook wel Leesland te noemen,
gemachtigde: de heer H. Slottje, directeur.

1.De procedure

1.1
Deze blijkt uit het tussenvonnis van 3 oktober 2023 waarbij bepaald is dat een mondelinge behandeling wordt gehouden.
1.2
De mondelinge behandeling werd definitief vastgesteld en gehouden op 7 december 2023. Beide partijen, [eiser] vergezeld van zijn gemachtigde, waren aanwezig en van hetgeen door hen naar voren is gebracht, heeft de griffier aantekeningen bijgehouden.
1.3
Het vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
[eiser] is op 26 november 2008 in dienst getreden bij Leesland in de functie van vertegenwoordiger op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Zijn laatst verdiende loon bedroeg € 1.943,40 bruto exclusief vakantiegeld en overige emolumenten.
2.2
De arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 februari 2023 beëindigd met wederzijds goedvinden middels een vaststellingsovereenkomst d.d. 12 oktober 2022.
2.3
In de eindafrekening is op het salaris over de maand januari 2023 onder vermelding van ‘voorschot’ een bedrag van € 1.637,19 ingehouden.

3.Het geschil

de vordering:
3.1
[eiser] vordert de veroordeling van Leesland tot betaling van een bedrag van
€ 1.707,19 bruto, althans het netto equivalent daarvan, vermeerderd met de wettelijke rente en verhoging ex artikel 7:625 BW ad € 853,59. Tevens vordert hij een bedrag van € 590,00 aan buitengerechtelijke kosten en de veroordeling van Leesland in de kosten van deze procedure.
3.2
[eiser] baseert zijn vordering – kort gezegd – op de navolgende stellingen.
Het door Leesland ingehouden bedrag betreft een voorschot op het loon uit het jaar 2010. De arbeidsovereenkomst is echter middels een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) beëindigd waarbij een finale kwijting is afgesproken. Dat maakt dat het Leesland nu niet meer is toegestaan om achteraf en zonder dat dit besproken is, een bedrag te gaan verrekenen. Bovendien betreft het een vordering uit 2010 welke inmiddels is verjaard.
het verweer:
3.3
In haar verweer voert Leesland aan dat er in 2010 een wijziging werd doorgevoerd in de loonafspraken: van een netto salaris werd overgestapt op bruto loon. Ook werd overgegaan op een betaling van het salaris achteraf en niet meer lopende de betreffende maand. Leesland verwijst in dat kader naar haar brief van april 2010, waarin dit aan [eiser] werd meegedeeld. Gevolg daarvan was dat [eiser] over de maand april 2010 een voorschot kreeg gelijk aan het maandsalaris en dat hij in de maand mei 2010 het salaris van april 2010 zou ontvangen. Als gevolg daarvan heeft [eiser] over de maand april 2010 dubbel loon ontvangen en stond het Leesland vrij dit bedrag alsnog te verrekenen bij de eindafrekening. Leesland wijst er nog op dat Leesland vanaf mei 2010 telkens één maand achterliep met de betaling van het salaris, vandaar dat de eindafrekening en het salaris over de maand januari 2023 eind februari 2023 werd uitbetaald.

4.De beoordeling

4.1
De kantonrechter constateert dat [eiser] in het petitum van de dagvaarding een betaling vordert van € 1.707,19 bruto. Dit bedrag bestaat uit een bedrag van € 1.637,19 bruto dat betrekking heeft op de verrekening van het voorschot dat in april 2010 aan [eiser] is betaald en een bedrag van € 70,00 dat is ingehouden in verband met de aanschaf van een telefoon voor de zoon van [eiser]. In de brief van de gemachtigde van [eiser] van 21 april 2023 heeft [eiser] te kennen gegeven dat hij met deze verrekening kan instemmen. Dit is ook tijdens de mondelinge behandeling bevestigd door [eiser]. Het gaat aldus om de vraag of Leesland op goede gronden een bedrag van € 1.637,19 bruto heeft ingehouden bij de eindafrekening. Hierover wordt het volgende overwogen.
4.2.
Anders dan Leesland meent, is voor de beoordeling van de voorliggende vraag niet van belang dat het maandelijks aan [eiser] betaalde loon telkens zag op het loon van de maand daarvoor. Waar het om gaat is of het Leesland toestond om in de eindafrekening een bedrag te verrekenen waarover bij de totstandkoming van de vso niet is gesproken. Het antwoord daarop kan kort zijn: nee, die bevoegdheid kwam Leesland niet toe en wel om de volgende redenen:
de finale kwijting in de vso
4.3
Partijen, [eiser] en Leesland, zijn bij de beëindiging van het dienstverband van [eiser] overeengekomen, en het is ook in de vso onder artikel 8.1 vastgelegd, dat zij ‘na voldoening van het bovenstaande’ niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar finale kwijting verlenen. Met het ‘bovenstaande’ wordt bedoeld de verplichtingen van [eiser] en Leesland die over en weer in de artikelen 1 t/m 7.2 van de vso zijn opgenomen. Geconstateerd wordt dat daarin niets is vermeld over het in 2010 uitbetaalde voorschot. Dat betekent dat ook ter zake dat voorschot finale kwijting is verleend en dat Leesland dat bedrag bij het einde van de arbeidsovereenkomst met [eiser] niet meer mocht verrekenen.
de verjaring
4.4
Ook indien geen vso met een finale kwijting tussen partijen zou zijn overeengekomen, zou Leesland in rechte de terugbetaling van het voorschot niet kunnen afdwingen. Daartoe is het volgende van belang.
Verjaring wil niets anders zeggen dat een vordering na verloop van een bepaalde tijd (de verjaringstermijn) niet langer ‘in rechte’ afdwingbaar is. Dat betekent dat de vordering nog wel bestaat, maar dat hij niet meer voor de rechter kan worden afgedwongen.
Op loonvorderingen, ongeacht of dat een vordering van een werknemer of werkgever is, is artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing, dat bepaalt dat een vordering in principe verjaart ‘door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.’
Het voorschot dat in april 2010 is betaald, zag op het loon over de maand april 2010. Dat betekent niet alleen dat het betaalde voorschot opeisbaar is geworden nadat het loon over april 2010 is betaald maar ook dat vanaf dat moment de verjaringstermijn is gaan lopen.
Deze termijn had op grond van artikel 3:317 lid 1 BW door Leesland gestuit kunnen worden, bijvoorbeeld door middel van een duidelijke schriftelijke (bij voorkeur aangetekende) mededeling aan [eiser] te zenden, waarin werd aangegeven dat zij nog steeds aanspraak maakte op terugbetaling van het voorschot. Gesteld noch gebleken is dat Leesland gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot stuiting met als gevolg dat de vordering van Leesland op [eiser] uiteindelijk na vijf jaar reeds was verjaard.
Dat leidt ertoe dat het verweer van Leesland gepasseerd moet worden en dat de vordering in hoofdsom ad € 1.637,19 toegewezen kan worden.
t.a.v. de wettelijke verhoging, buitengerechtelijke- en proceskosten
4.5
[eiser] maakt vervolgens aanspraak op de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50%. Gelet op het gevoerde verweer en de opstelling van Leesland bij gelegenheid van de mondelinge behandeling, heeft de kantonrechter niet de indruk dat Leesland tegen beter weten in maar oprecht van mening was dat zij met de verrekening van het voorschot op het loon van de maand april 2010 in haar recht stond. Onder die omstandigheden wordt een matiging van de wettelijke verhoging op zijn plaats geacht. Toegewezen zal worden een wettelijke verhoging van 10%, zijnde € 163,72.
4.6
Tegen de gevorderde buitengerechtelijke kosten is geen verweer gevoerd zodat dat bedrag, € 590,00, toewijsbaar is.
4.7
Leesland zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1
veroordeelt Leesland om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het bedrag van € 1.800,91 aan hoofdsom en wettelijke verhoging, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;
5.2
veroordeelt Leesland om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het bedrag van € 590,00 ter zake buitengerechtelijke kosten vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
5.3
veroordeelt Leesland in de kosten van deze procedure tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 956,29 waaronder € 116,99 aan nakosten en € 464,00 wegens het salaris van de gemachtigde;
5.4
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M.S. Kuipers, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2024.