ECLI:NL:RBOVE:2024:3681

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
08/963573-18
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen DNA-afname in het kader van strafrechtelijke veroordeling

Op 14 juni 2024 heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, uitspraak gedaan in een zaak waarin een veroordeelde bezwaar maakte tegen de afname en verwerking van zijn DNA in de DNA-databank. De veroordeelde, die in 2023 was veroordeeld voor fraudedelicten, waaronder gewoontewitwassen, vond de afname van zijn DNA-celmateriaal disproportioneel en inbreuk maken op zijn recht op privacy. Hij stelde dat de uitzonderingsgronden 'aard van het misdrijf' en 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' van toepassing waren, zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

De rechtbank heeft het bezwaar van de veroordeelde ongegrond verklaard. De officier van justitie had wettelijk de verplichting om DNA-celmateriaal af te nemen, gezien de aard van de straf en de wetgeving. De rechtbank oordeelde dat de uitzonderingsgronden niet van toepassing waren. De aard van de misdrijven waarvoor de veroordeelde was gestraft, zoals gewoontewitwassen, kan wel degelijk relevant zijn voor opsporing en vervolging, en de kans op recidive was niet uitgesloten, ondanks dat de veroordeelde niet eerder met justitie in aanraking was geweest.

De beschikking werd gegeven door rechter mr. D. ten Boer, in tegenwoordigheid van griffier mr. N. Klunder, en is op 14 juni 2024 uitgesproken. De rechtbank benadrukte dat de afname van DNA-celmateriaal een noodzakelijke maatregel is in het kader van de wetgeving en dat de bescherming van de samenleving voorop staat.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/963573-18
Bezwaarschriftnummer: RK 24/005622
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaarschrift op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (de Wet), van:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1968 in [geboorteplaats],
wonende aan de [woonplaats],
verder te noemen: veroordeelde,
domicilie kiezende aan het kantooradres van zijn raadsman mr. M.A.C. de Bruijn,
kantoorhoudende aan de [kantoorplaats].

1.Het verloop van de procedure

Het door veroordeelde ingediende bezwaarschrift is op 28 februari 2024 op de griffie van de rechtbank ontvangen. Veroordeelde maakt bezwaar tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-celmateriaal in de DNA-databank.
De raadkamer heeft kennisgenomen van de relevante stukken van de strafzaak tegen veroordeelde. Daarnaast heeft de raadkamer acht geslagen op de schriftelijke conclusie van de officier van justitie.
Het bezwaar is behandeld op de niet-openbare zitting van de raadkamer van 14 juni 2024. Bij die raadkamerbehandeling is de officier van justitie gehoord. Veroordeelde en zijn raadsman zijn behoorlijk opgeroepen, maar zij zijn niet in raadkamer verschenen.

2.De standpunten

Standpunt veroordeelde
Veroordeelde vindt dat zijn bezwaar gegrond moet worden verklaard en dat het DNA-celmateriaal dat hij heeft afgestaan moet worden vernietigd. Veroordeelde vindt het disproportioneel dat hij DNA-celmateriaal heeft moeten afstaan, iets wat een inbreuk maakt op zijn recht op privacy. De onherroepelijke veroordeling zag op fraudedelicten, zoals het medeplegen van gewoontewitwassen. Dit betreft delicten waarbij DNA-onderzoek doorgaans geen rol speelt of kan spelen. Veroordeelde is van mening dat aan de orde zijn de uitzonderingsgronden ‘aard van het misdrijf’ en ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet. Ook is hij – op de genoemde veroordeling na – niet eerder met politie en/of justitie in aanraking geweest.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard. De officier van justitie is wettelijk verplicht tot het geven van een bevel tot afname van DNA-celmateriaal bij een veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, als de straf een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf betreft. Dit bevel is - met het oog op de wetsgeschiedenis, de jurisprudentie en de strafbare feiten waarvoor in deze strafzaak een veroordeling is gevolgd - gerechtvaardigd. Het is niet onaannemelijk dat bij het plegen van de strafbare feiten waarvoor veroordeelde is gestraft sporen kunnen achterblijven op fysieke documenten en/of gegevensdragers. Een beroep op de uitzonderingsgronden ‘de aard van het misdrijf’ en ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ kan in dit geval niet slagen.

3.De ontvankelijkheid

Het bezwaarschrift is tijdig ingediend en gemotiveerd. De raadkamer stelt vast dat het klaagschrift ook voor het overige ontvankelijk is.

4.De beoordeling

Gang van zaken DNA-afname bij veroordeeldeIn het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 5 december 2023, is geoordeeld dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd, medeplegen van gewoontewitwassen, handelen in strijd met artikel 26 lid 1 WWM en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 13 lid 1 WWM, meermalen gepleegd. De straf betrof onder meer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden. Vanwege deze veroordeling heeft de officier van justitie op grond van artikel 2 van de Wet op 4 januari 2024 bevolen dat van veroordeelde DNA-celmateriaal moest worden afgenomen voor het bepalen en het verwerken van zijn DNA-profiel. Op 14 februari 2024 is aan dit bevel uitvoering gegeven door het DNA-celmateriaal van veroordeelde af te nemen.
UitzonderingsgrondenHet afnemen van DNA-materiaal is een dwangmaatregel die inbreuk maakt op het door artikel 8, eerste lid, EVRM beschermde grondrecht. Met het oog daarop zijn de uitzonderingsgronden van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet aangebracht en is de bezwaarschriftprocedure ingesteld als waarborg voor proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden. De reikwijdte van die uitzonderingsgronden is slechts zeer beperkt. [1] Het uitgangspunt is namelijk dat van iedere veroordeelde in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet, DNA-celmateriaal wordt afgenomen. Blijkens het proces-verbaal van afname celmateriaal voldoet de afname van het wangslijm aan de formele vereisten.
In dit geval is veroordeelde gestraft voor één of meer misdrijven zoals omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Aan veroordeelde is een straf opgelegd zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c van de Wet. In zoverre is dus voldaan aan de in artikel 2, eerste lid, van de Wet gestelde eisen. De officier van justitie was dus verplicht het bevel tot afname van DNA-celmateriaal te geven. Omdat veroordeelde bezwaar heeft gemaakt tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-celmateriaal in de DNA-databank, moet de raadkamer beoordelen of er sprake is van een uitzonderingsgrond op die plicht van de officier van justitie. De vraag is of het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de ‘aard van de misdrijven’ of ‘de bijzondere omstandigheden waaronder de misdrijven zijn gepleegd’, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Er zijn dus twee uitzonderingsgronden mogelijk. Hierbij is geen plaats voor een afweging van andere belangen. [2] Is géén van de uitzonderingsgronden van toepassing? Dan moet het bezwaar ongegrond worden verklaard.
Uitzonderingsgrond 1: Aard van het misdrijfUit de wetsgeschiedenis volgt dat de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven ziet waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De wetgever stelde in de jaren 2002-2003 dat hier sprake van was bij misdrijven als valsheid in geschrift, meineed, schuldheling en verduistering. [3] Dit is inmiddels meer dan twintig jaren geleden. Door voortschrijdende opsporingstechnieken kan DNA-bewijs en daarmee het DNA-profiel van een veroordeelde, anders dan door of namens veroordeelde is betoogd, vandaag de dag wél een rol spelen in een opsporingsonderzoek naar zulke misdrijven. Bij elk strafbaar feit waarbij stoffelijke objecten worden gebruikt, variërend van een vuurwapen (iets wat veroordeelde overigens ook voorhanden heeft gehad en waarvoor hij is veroordeeld) tot papier, een USB-stick of andere gegevensdragers, of waarbij menselijk contact is, kan DNA-bewijs aan de orde zijn, zeker met de voortschrijdende ontwikkeling van technieken om het DNA-profiel te bepalen. Zo ook voor wat betreft het misdrijf gewoontewitwassen. De bepaling en verwerking van het DNA-profiel kunnen vervolgens ook nog eens bijdragen aan de voorkoming van dergelijke strafbare feiten. Een beroep op de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ kan dus niet slagen.
Uitzonderingsgrond 2: Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegdUit de wetsgeschiedenis volgt dat de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ samenhangt met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij of zij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd waarbij DNA-onderzoek voor de opsporing van belang zou kunnen zijn en van een veroordeelde die dat in de toekomst ook nooit meer zal kúnnen doen.
De persoon van de veroordeelde maakt in dit geval niet dat de kans op recidive in de toekomst is uitgesloten. Hoewel hij niet eerder voor andere strafbare feiten is veroordeeld, is het vaststellen van een concreet recidivegevaar niet vereist. [4] Een beroep op de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ kan dus niet slagen.
ConclusieDe raadkamer is van oordeel dat een beroep op de uitzonderingsgronden niet kan slagen. Het bezwaar van veroordeelde is dus ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. D. ten Boer, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. N. Klunder, griffier, ondertekend door de rechter en de griffier en uitgesproken op
14 juni 2024.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3.
3.Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 5, p. 14.
4.Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3.