Uitspraak
RECHTBANK Overijssel
1.De zaak in het kort
2.De procedure
- de mondelinge behandeling van 2 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitaantekeningen van [eiser] ;
- de pleitnota van [gedaagde] .
3.De feiten
4.Het geschil
5.De beoordeling
Opstelling en verdeling per 01-06-2013” van [eiser] – zie productie 5 van [gedaagde] – volgt dat [eiser] de vorderingen op [naam 1] en V.O.F. [naam V.O.F.] heeft vastgesteld op een bedrag van € 47.361,00 respectievelijk € 38.465,00 (en dat [gedaagde] ten aanzien van de gehele post vorderingen/schulden voor een bedrag van € 1.813.803,00 is overbedeeld), terwijl het hof op 14 mei 2024 voor recht heeft verklaard dat de vordering van [gedaagde] op [naam 1] c.s. en [naam 1] per 31 december 2022 € 774.586,43 respectievelijk € 59.188,35 bedraagt. In verband met die laatste beslissing Daarvan heeft [eiser] bij e-mail van 21 juni 2024 een “
nieuwe cassatie inzake [naam 1]” aangekondigd, terwijl hij ook verwijst naar andere procedures. Daarnaast verschillen partijen van mening over de waarde en de verdeling van, onder meer, (1) de levensverzekering van [gedaagde] bij Stichting Kapituur, (2) het familiefonds [gedaagde] en (3) de woning aan de [adres 5] en heeft [gedaagde] [eiser] aansprakelijk gesteld uit hoofde van onbehoorlijk bestuur. Op grond van het voorgaande maakt de voorzieningenrechter de gevolgtrekking dat onvoldoende gebleken is van beslag voor een kennelijk niet bestaande, verjaarde of anderszins al te zwakke vordering van [gedaagde] . In dat kader geldt dat een (opheffings-)kort geding zich niet leent voor een inhoudelijke beoordeling van alle hiervoor genoemde (en andere) posten en aansprakelijkheidsstelling. Daarvoor is een bodemprocedure aangewezen. Van de rechter kan voorts niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger (of diens wederpartij) tegen het vonnis aangewende rechtsmiddel (vgl. HR 30 juni 2006, NJ 2007/483).