ECLI:NL:RBOVE:2024:3860

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
C/08/316241 / KG ZA 24-132
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen tot opheffing van conservatoir beslag in kort geding tussen ex-partners

In deze zaak heeft eiser, een ex-partner van gedaagde, op 16 juli 2024 een vordering ingediend tot opheffing van conservatoir beslag dat gedaagde in 2018 had gelegd op vier woningen ter verzekering van een door haar gepretendeerde vordering. Eiser stelt dat het beslag onnodig is en dat de grondslag voor de vordering van gedaagde niet langer bestaat. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van eiser afgewezen, omdat eiser niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering van gedaagde ondeugdelijk is of dat het beslag onnodig is. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de belangenafweging in het voordeel van gedaagde uitvalt, aangezien het belang van gedaagde bij handhaving van het beslag zwaarder weegt dan het belang van eiser bij opheffing daarvan. Eiser heeft niet aangetoond dat de verkoop van de woningen noodzakelijk is voor de liquiditeit van de gezamenlijke ondernemingen, en de voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de vorderingen van eiser moeten worden afgewezen. Eiser is veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 1.605,00.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/316241 / KG ZA 24-132
Vonnis in kort geding van 16 juli 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. L.J.A. Eshuis-Nijmeijer,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. S.J.M. Masselink.

1.De zaak in het kort

1.1.
Ter verzekering van verhaal van een door haar gepretendeerde vordering heeft [gedaagde] in 2018 ten laste van [eiser] conservatoir beslag gelegd op een viertal woningen. [eiser] vordert opheffing van dit beslag en een verbod om het beslag nogmaals te leggen. De voorzieningenrechter wijst deze vorderingen af omdat [eiser] niet voldoende aannemelijk maakt dat de vordering van [gedaagde] ondeugdelijk is of dat het beslag onnodig is. Ook belangenafweging leidt niet tot opheffing van het beslag.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 juni 2024 met 3 producties;
- de producties 1 tot en met 10 van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 2 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitaantekeningen van [eiser] ;
- de pleitnota van [gedaagde] .
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn gewezen echtgenoten en zakenpartners.
3.2.
In verband met de financiële afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden zijn partijen al jarenlang verwikkeld in diverse gerechtelijke procedures.
3.3.
Bij beschikking van 9 januari 2018 heeft de voorzieningenrechter aan [gedaagde] verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag ten laste van [eiser] op de woningen aan de [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] en [adres 4] , waarbij de vordering is begroot op € 8.000.000,00 (inclusief rente en kosten). Dit beslag is op 9 januari 2018 gelegd (hierna: het beslag).
3.4.
Bij vonnis in kort geding van 3 juli 2018 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [eiser] tot opheffing van het beslag afgewezen.
3.5.
Bij arrest in kort geding van 30 juli 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van 3 juli 2018 bekrachtigd.
3.6.
Op 14 mei 2024 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden arrest gewezen in het hoger beroep tussen enerzijds [naam 1] (e.v. [naam 1] ) en [naam 2] als eisers in conventie en verweerders in reconventie en anderzijds [gedaagde] als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie (ECLI:NL:GHARL:2024:3295). Daarbij heeft het hof, voor zover hier van belang, als volgt beslist:
in conventie en in reconventie
6.1
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 23 september 2020, 20 januari 2021, 12 mei 2021 en 13 oktober 2021 en beslist:
6.2
verklaart voor recht dat de vordering van [gedaagde] op [naam 1] c.s. per 31 december 2022 € 774.586,43 bedraagt,
6.3
verklaart voor recht dat de vordering van [gedaagde] op [naam 1] per 31 december 2022 € 59.188,35 bedraagt,
6.4
veroordeelt [gedaagde] binnen veertien dagen na betaling van het door [naam 1] c.s. respectievelijk [naam 1] aan [gedaagde] verschuldigde bedrag tot medewerking aan opheffing van het op 6 november 2008 gevestigde recht van hypotheek op de onroerende zaak, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag of gedeelte daarvan dat zij na betekening met die medewerking in gebreke blijft, met een maximum van € 150.000,-“
3.7.
Bij tussen partijen gewezen vonnis van 15 mei 2024 over de verrekening conform de tussen partijen geldende huwelijksvoorwaarden heeft deze rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende beslist (ECLI:NL:RBOVE:2024:2532):
“3.1. verklaart voor recht dat partijen elk hun eigendommen behouden:
3.2.
bepaalt dat [eiser] in het kader van de verrekening als bedoeld in artikel 20 van de huwelijksvoorwaarden € 6.268,50 aan [gedaagde] dient te voldoen, met dien verstande dat bij deze verrekening de vorderingen van partijen op en de schulden van partijen aan derden als bedoeld in 2.9.4. buiten beschouwing zijn gelaten, met uitzondering van de vorderingen van [eiser] en [gedaagde] op Belba B.V.:
3.3.
bepaalt dat de door partijen bij het ABP opgebouwde pensioenrechten dienen te worden verevend overeenkomstig artikel 18 van de huwelijksvoorwaarden:
3.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 29.000,-:”
3.8.
Op het (nieuwe) verzoek van [eiser] tot opheffing van het beslag heeft [gedaagde] afwijzend gereageerd.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
(I) het beslag zal opheffen;
(II) [gedaagde] zal verbieden het beslag nogmaals te leggen, onder verbeurte van een dwangsom van € 100.000,00 per overtreding, te vermeerderen met € 1.000,00 per dag dat de overtreding voortduurt;
(III) [gedaagde] zal gebieden dit vonnis binnen 24 uur bij het Kadaster te doen inschrijven, zulks ter doorhaling van het beslag, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag;
(IV) [gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
4.2.
Aan zijn vorderingen legt [eiser] , samengevat, ten grondslag dat door het vonnis van 15 mei 2024 de noodzaak van het beslag is komen te vervallen. [eiser] stelt dat de grondslag van de vordering waarvoor het beslag is gelegd niet langer bestaat en dat het beslag daarom moet worden opgeheven. Volgens [eiser] is de vordering ondeugdelijk en het beslag onnodig en lijdt hij door het voortduren van het beslag schade. Tot slot meent [eiser] dat als de belangen van partijen moeten worden afgewogen, zijn belang tot opheffing van het beslag prevaleert.
4.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen en verweren van partijen zal de voorzieningenrechter hierna ingaan, voor zover dat voor de beoordeling van het geschil van belang is.

5.De beoordeling

Opheffingsgronden
5.1.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, als het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld (artikel 705 Rv.).
Ondeugdelijke vordering [gedaagde] ?
5.2.
Het ligt in de eerste plaats op de weg van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). De voorzieningenrechter moet beslissen aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd.
5.3.
Naar voorshands oordeel van de voorzieningenrechter kan op dit moment niet worden gezegd dat de vordering van [gedaagde] waarvoor zij het beslag heeft gelegd ondeugdelijk is. Artikel 704 lid 2 Rv bepaalt dat het beslag van rechtswege vervalt als de eis in de hoofdzaak is afgewezen en de afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. [eiser] vordert echter al opheffing van het beslag vóórdat de vordering van [gedaagde] onherroepelijk geheel of grotendeels is afgewezen. De enkele omstandigheid dat de vordering waarvoor het beslag is gelegd bij vonnis van 15 mei 2024 (grotendeels) is afgewezen, rechtvaardigt niet zonder meer het oordeel dat deze vordering ondeugdelijk is, nu tegen dat vonnis nog hoger beroep openstaat (vgl. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074). Daarbij komt dat [gedaagde] bij brief van 18 juni 2024 de rechtbank heeft verzocht om het vonnis van 15 mei 2024 op grond van de artikelen 31 en 32 Rv op 18 onderdelen te heroverwegen en dat daarop thans nog niet is beslist.
5.4.
Voorts is van belang dat de rechtbank in bedoeld vonnis de vorderingen op en schulden aan derden buiten beschouwing heeft gelaten, met uitzondering van de vorderingen van partijen op Belba BV. (zie r.o. 2.9.4. van het vonnis van 15 mei 2024). Daaruit valt niet af te leiden dat uitgesloten is dat die buiten beschouwing gelaten vorderingen en schulden op enig moment van betekenis zouden kunnen zijn bij de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden. Het volgende verdient in dat verband vermelding. Uit de “
Opstelling en verdeling per 01-06-2013” van [eiser] – zie productie 5 van [gedaagde] – volgt dat [eiser] de vorderingen op [naam 1] en V.O.F. [naam V.O.F.] heeft vastgesteld op een bedrag van € 47.361,00 respectievelijk € 38.465,00 (en dat [gedaagde] ten aanzien van de gehele post vorderingen/schulden voor een bedrag van € 1.813.803,00 is overbedeeld), terwijl het hof op 14 mei 2024 voor recht heeft verklaard dat de vordering van [gedaagde] op [naam 1] c.s. en [naam 1] per 31 december 2022 € 774.586,43 respectievelijk € 59.188,35 bedraagt. In verband met die laatste beslissing Daarvan heeft [eiser] bij e-mail van 21 juni 2024 een “
nieuwe cassatie inzake [naam 1]” aangekondigd, terwijl hij ook verwijst naar andere procedures. Daarnaast verschillen partijen van mening over de waarde en de verdeling van, onder meer, (1) de levensverzekering van [gedaagde] bij Stichting Kapituur, (2) het familiefonds [gedaagde] en (3) de woning aan de [adres 5] en heeft [gedaagde] [eiser] aansprakelijk gesteld uit hoofde van onbehoorlijk bestuur. Op grond van het voorgaande maakt de voorzieningenrechter de gevolgtrekking dat onvoldoende gebleken is van beslag voor een kennelijk niet bestaande, verjaarde of anderszins al te zwakke vordering van [gedaagde] . In dat kader geldt dat een (opheffings-)kort geding zich niet leent voor een inhoudelijke beoordeling van alle hiervoor genoemde (en andere) posten en aansprakelijkheidsstelling. Daarvoor is een bodemprocedure aangewezen. Van de rechter kan voorts niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger (of diens wederpartij) tegen het vonnis aangewende rechtsmiddel (vgl. HR 30 juni 2006, NJ 2007/483).
5.5.
In het licht van deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door [gedaagde] gepretendeerde vordering ondeugdelijk is.
Onnodig beslag?
5.6.
[eiser] stelt dat het beslag onnodig is, omdat [gedaagde] over voldoende andere verhaalsmogelijkheden beschikt. Daarbij wijst [eiser] onder verwijzing naar het onder 3.6. vermelde arrest op de vorderingen die partijen en/of hun gezamenlijke ondernemingen op derden hebben. [gedaagde] betwist dit.
5.7.
Zoals de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen, staat de omvang van de vorderingen op en schulden aan derden op dit moment allerminst vast, laat staan de wijze waarop deze – in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden – tussen partijen moeten worden verdeeld. Tot op heden is hierover nog steeds geen duidelijkheid gekomen, ondanks het feit dat de rechtbank en de heer Jan-Harm Berkenbos, die op gezamenlijk verzoek van [eiser] en [gedaagde] een vermogensrapportage opgesteld heeft, partijen hebben opgeroepen de inlichtingen te verstrekken die de vereiste duidelijkheid kunnen brengen. Voorts is nog onzeker of de vordering op [naam 1] te innen valt. In de eerste plaats heeft het arrest van 14 mei 2024 nog geen kracht van gewijsde. Daarnaast is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gebleken dat [naam 1] [eiser] aansprakelijk stelt in geval [gedaagde] overgaat tot inning van een vordering op [naam 1] . Dat versterkt de ongewisheid van het verhaal zoeken door het innen van die vordering. De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat geen sprake is van onnodig beslag.
Belangenafweging
5.8.
De voorzieningenrechter dient om te kunnen beslissen op de vordering van [eiser] ook de wederzijdse belangen van partijen af te wegen. Hij moet beoordelen of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. Hierbij geldt dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
In het licht van dat laatste is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van [gedaagde] bij handhaving van het beslag zwaarder dient te wegen dan het belang van [eiser] bij opheffing daarvan. [eiser] voert aan dat het beslag reeds in 2018 is gelegd en een (mogelijk) hoger beroep tegen het vonnis van 15 mei 2024 nog jaren kan duren, maar dat is onvoldoende om anders te oordelen. Voorts heeft [eiser] niet voldoende aannemelijk gemaakt dat tegeldemaking van de woningen waarop het beslag is gelegd noodzakelijk is. [eiser] wijst erop dat de woningen oud zijn, dat daarin investeringen gedaan moeten worden en dat het ontvangen van rente op de bank veel gunstiger is dan de verhuur van de woningen. Hij wenst de woningen daarom te verkopen. De opbrengst van de woningen is nodig voor het voortbestaan c.q. de liquiditeit van de gezamenlijke ondernemingen van partijen, aldus [eiser] . De voorzieningenrechter overweegt daarover het volgende. In de eerste plaats heeft [eiser] dat laatste - het belang van de ondernemingen - onvoldoende aannemelijk gemaakt. Die noodzaak heeft hij namelijk in het geheel niet onderbouwd. Los daarvan weegt het enkele verkrijgen van een - overigens niet nader uitgelegd - hoger rendement niet op tegen het belang van [gedaagde] bij het voortbestaan van het beslag, te minder omdat verkoop van de woningen juist zou betekenen dat deze aan de verhaalsmogelijkheden van [gedaagde] worden onttrokken.
Conclusie
5.9.
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.
Proceskosten
5.10.
Uitgangspunt is dat de proceskosten tussen ex-partners worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De voorzieningenrechter zal echter [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen om de proceskosten (inclusief nakosten) van [gedaagde] te betalen. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat [eiser] (wederom) opheffing van het beslag vraagt, terwijl nog steeds geenszins duidelijk is wat de verrekening tussen partijen op basis van hun huwelijksvoorwaarden uiteindelijk gaat inhouden. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.605,00

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.605,00, te betalen binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening, indien [eiser] niet binnen genoemde termijn betaalt en vervolgens betekening van het vonnis plaatsvindt;
6.3.
verklaart 6.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2024. (PS)