ECLI:NL:RBOVE:2024:4388

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
16 augustus 2024
Zaaknummer
C/08/311346 / HA ZA 24-84
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid assurantietussenpersoon na weigering schadevergoeding door verzekeraar

In deze zaak vordert eiser, een ondernemer met een montage-, leverings- en onderhoudsbedrijf, schadevergoeding van zijn assurantietussenpersoon, gedaagde, na de diefstal van een wiellader. Eiser had een verzekering afgesloten via gedaagde, maar de verzekeraar weigerde uitkering omdat de wiellader niet volgens de polisvoorwaarden was opgeslagen. Eiser stelt dat gedaagde hem onjuiste informatie heeft verstrekt over de dekking van de verzekering. De rechtbank oordeelt dat gedaagde toerekenbaar tekort is geschoten in haar zorgplicht door eiser niet correct te adviseren over de verzekeringsvoorwaarden. De rechtbank wijst de vordering van eiser toe en veroordeelt gedaagde tot schadevergoeding van € 29.750,00, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank legt ook de proceskosten op aan gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/311346 / HA ZA 24-84
Vonnis van 14 augustus 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. G.J. de Jongste,
tegen
de besloten vennootschap [gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaten: mrs. M.J.G. Boender-Lamers en K.M. de Roos.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord;
- de e-mail van mr. De Jongste van 31 juli 2024 waarbij zij één aanvullende productie in het geding heeft gebracht;
- de mondelinge behandeling van 1 augustus 2024, alsmede de spreekaantekeningen van mr. De Jongste en de door de griffier gemaakte aantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Samenvatting van de beslissing

[eiser] krijgt geen uitkering van zijn verzekeraar na diefstal van een wiellader, omdat de diefstal niet onder de dekking valt. [eiser] spreekt zijn tussenpersoon [gedaagde] aan, omdat deze hem onjuiste informatie over de verzekeringsdekking verstrekt heeft. De rechtbank vindt dat laatste ook en veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding van de door [eiser] als gevolg van deze tekortkoming geleden schade.

3.De feiten

3.1.
[eiser] heeft in de vorm van een eenmanszaak een montage-, leverings- en onderhoudsbedrijf. [eiser] is gevestigd aan de [adres 1] maar heeft sinds 2015 ook een perceel aan de [adres 2] in eigendom.
3.2.
[gedaagde] levert als assurantietussenpersoon diensten waaronder het verzorgen van verzekeringen.
3.3.
Tussen [eiser] als opdrachtgever en [gedaagde] als opdrachtneemster is in 2015 een overeenkomst van opdracht gesloten die zag op het informeren, adviseren en bemiddelen bij de totstandkoming van een verzekeringsovereenkomst.
3.4.
Door bemiddeling van [gedaagde] heeft [eiser] bij ASR en schadeverzekering voor landmateriaal afgesloten. . Onder die polis was onder meer een wiellader verzekerd welke in 2008 door [eiser] was aangekocht voor een bedrag van € 34.300,00, exclusief btw. De verzekerde som bedroeg € 30.000,00. De polis van deze verzekering bevat onder meer de navolgende clausule (hierna ook aan te duiden als ‘de clausule’):
“Na de dagelijkse werkzaamheden moet u de verzekerde zaak in een afgesloten container plaatsen. Wij bieden alleen dekking voor schade door diefstal na sporen van braak aan het afgesloten pand of afgesloten container waarin de verzekerde zaak zich bevindt (…)”
3.5.
De contacten tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde] anderzijds verliepen aanvankelijk via de heer [naam 1], werkzaam bij [gedaagde]. De heer [naam 1] is op [overlijdensdatum] 2019 overleden.
3.6.
De verzekerde wiellader is op 7 maart 2021 gestolen vanaf het bedrijfsterrein van [eiser] gelegen aan de [adres 2]. [eiser] heeft de diefstal bij ASR gemeld en verzocht om een schadevergoeding uit hoofde van de afgesloten verzekering.
3.7.
Op 13 april 2021 heeft [bedrijf 1] de schade vanwege de diefstal van de wiellader op basis van de dagwaarde vastgesteld op een bedrag van € 22.500,00, exclusief btw.
3.8.
Omdat [eiser] zich niet met de expertise van [bedrijf 1] kon vereniging heeft hij [bedrijf 2] verzocht om een contra-expertise te verrichten. Bij rapport van 7 juli 2021 heeft [bedrijf 2] de waarde van de wiellader op basis van de dagwaarde/vervangingswaarde vastgesteld op een bedrag van € 33.500,00, exclusief btw. Het rapport vermeldt onder meer:
“De onderhavige loader (…) betreft een zeer functionele machine waar het in de markt om een zeer gevraagd type handelt. Door zijn gedegen betrouwbaarheid kunnen deze tot in hoge urenstanden worden ingezet. De machine is door cliënt in 2008 aangeschaft met een reeds zeer lage uren stand van 730 en in 2021 gestolen met een duidelijk aantoonbare lage stand van 1040 motoruren. Van cliënt vernamen wij dat in hun vestiging de machine enkel is gebruikt voor lichte werkzaamheden (…) waarvoor de machina als extra later is voorzien van een veeginstallatie. Deze installatiekosten bedroegen € 2.070,00 ex.”
3.9.
Bij e-mail van 11 augustus 2021 heeft ASR [eiser] meegedeeld dat de schade niet onder de dekking van de verzekering valt en ASR daarom niet tot uitkering zal overgaan. De e-mail vermeldt – voor zover van belang – nog het volgende:
“Naar aanleiding van het uitvoerig bestuderen van het expertiserapport is gebleken dat de wiellader vanaf het terrein is gestolen. Uit de clausule op de verzekeringspolis blijkt dat de bij u casco verzekerde landmateriaal-objecten na de dagelijkse werkzaamheden in een afgesloten pand of afgesloten container dienen te staan met na diefstal sporen van braak aan pand of container.”
3.10.
[eiser] heeft [gedaagde] bij e-mails van 2 en van 21 september 2021 aansprakelijk gesteld voor schade als gevolg van de omstandigheid dat ASR weigert de schade te vergoeden. Namens [gedaagde] heeft [bedrijf 3] aansprakelijkheid afgewezen.
3.11.
[eiser] heeft zich tot de rechtbank gewend met het verzoek om in het kader van een voorlopig getuigenverhoor getuigen te horen. Bij beschikking van 23 december 2023 is dit verzoek toegewezen.
3.12.
Op 7 maart 2023 heeft de rechtbank in dat kader een vijftal getuigen gehoord.
3.13.
Getuige [eiser] (partij-getuige) heeft voor zover thans van belang het volgende verklaard:
“Wij waren destijds nog via EVIAS verzekerd. Maar wij wilden graag dat alle verzekeringen bij één partij werden ondergebracht. Dat was het kantoor [gedaagde]. Meneer [naam 1] kwam geregeld in de regio en is in die periode ook aan de [adres 2] geweest.
In 2015 hebben wij een offerte voor de verschillende polissen gekregen.
(…)
Bij het bespreken van de eerste offerte is ter sprake gekomen dat het werkmaterieel bij externe werklocaties zou blijven staan en ook dan verzekerd zou moeten zijn. Toen is de bijzondere clausule ter sprake gekomen. Wij hebben toen gesproken over het achterlaten van materieel op een afgesloten terrein.
(…)
[naam 1] heeft toen verteld dat het opslaan op een afgesloten terrein goed was, maar dat het er op aan kwam hoe wij zouden kunnen aantonen dat het terrein ook daadwerkelijk afgesloten was. Daarmee bedoelde [naam 1] dat het voor de dekking onder de verzekering geen probleem opleverde (…) We hebben er niet over gesproken dat de wiellader per se binnen moest staan.
(…)
Toen wij de schade hebben gemeld heeft hij gezegd dat opslag op een afgesloten terrein voldoende was voor dekking onder de verzekering. Als ik had geweten dat de wiellader binnen had moeten staan, dan had ik dat gedaan.”
3.14.
Getuige [getuige 1], echtgenote van eiser, heeft onder meer verklaard:
“De landmateriaalpolis is met de heer [naam 1] besproken. De wiellader stond eerst in de schuur aan de [adres 1]. Omdat wij in 2015 de [adres 2] 2 hebben gekocht is de vraag gesteld of de wiellader daar op een afgesloten terrein mocht staan. [naam 1] heeft toen gezegd dat dat goed was en dat er dan ook dekking onder de verzekering zou zijn (…) De [adres 2] betreft een bedrijfsterrein en daar zou de wiellader niet altijd binnen staan. Daarom hebben wij gevraagd of het goed was als de wiellader ook buiten zou staan.
Ten tijde van de diefstal hebben zowel [naam 2] als [naam 3] aangegeven dat er dekking zou zijn zolang de wiellader op een afgesloten terrein heeft gestaan.
(…)
Ik denk dat in 2015 al is gesproken over het opslaan buiten op een afgesloten terrein. Ik heb die vraag gesteld in verband met de tekst van de clausule. Ik twijfelde en heb daarom navraag gedaan bij [naam 1]. Het antwoord van [naam 1] was dat ook bij opslag op een afgesloten terrein er dekking onder de verzekering zou zijn.
(…)
[naam 1] kwam diverse keren per jaar langs op het terrein aan de [adres 2]. Hij was bekend met de situatie daar. Ook heeft hij gezien dat de wiellader buiten heeft gestaan. In het kader van de clausule heeft [naam 1] mij bevestigd dat er ook dekking zou zijn als de wiellader buiten, maar op een afgesloten terrein, zou staan.”
3.15.
Getuige [getuige 2], een ondernemer die ook bedrijfsruimte aan de [adres 2] huurt, heeft onder meer verklaard:
“[naam 1] kende de situatie op die locatie. In de kantine waar ik het zojuist over had werden dan gesprekken gevoerd over de verzekeringen met [naam 1]. Ook hebben er gezamenlijke gesprekken plaatsgevonden met mij en de heer en mevrouw [eiser]. Met name hebben we toen gesproken over een heftruck-schade. Dat gesprek vond plaats in januari 2016. Daarnaast spraken wij tijdens die bespreking over het buitenterrein. De poort aan de [adres 3] was toen nog voorzien van een hangslot. Dat slot werd ’s ochtends er af gehaald en aan het eind van de dag werd de poort weer met dat hangslot gesloten. In die periode stond de wiellader net als mijn bus veelal buiten. Zo is dat toen besproken met [naam 1]. [naam 1] heeft toen (tijdens het gesprek in januari 2016) aangegeven dat de poort overdag dicht moest zijn om te kunnen spreken van een afgesloten terrein. Daarna is de GSM-module aangebracht. Het terrein is en groot terrein waar meer materiaal buiten staat. Het was dan ook voor de verzekeringsdekking nodig dat het terrein afgesloten werd.”

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht zal verklaren dat [gedaagde] jegens [eiser] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst en uit de wet op haar rustende verplichtingen en mitsdien aansprakelijk is voor de dientengevolge ontstane schade van [eiser];
II. [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, een bedrag van € 30.000,00, danwel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te betalen binnen twee weken na betekening van het te wijzen vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
III. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Schending zorgplicht, aansprakelijkheid [gedaagde], bewijs
5.1.
[eiser] verwijt [gedaagde] – samengevat – dat zij de, uit hoofde van de overeenkomst van opdracht op [gedaagde] rustende, zorgplicht heeft geschonden door bij monde van wijlen de heer [naam 1] toe te zeggen dat het landmateriaal ook verzekerd zou zijn tegen diefstal als het terrein waarop dit materieel zich bevond werd afgesloten. [naam 1] heeft nagelaten [eiser] te adviseren om de wiellader na het werk in een afgesloten pand of container te stallen. Daarnaast is [eiser] van mening dat [gedaagde] hem een andere verzekering had moeten adviseren als [eiser] niet aan de clausule in de verzekeringsovereenkomst voldeed of kon voldoen. Als [gedaagde] dat wel had gedaan dan had [eiser] er zelf tijdig voor kunnen zorgen dat hij aan de verzekeringsvoorwaarden voldeed. Volgens [eiser] is [gedaagde] aldus jegens haar toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht. [eiser] stelt als gevolg van die tekortkoming schade te hebben geleden nu de verzekeraar heeft geweigerd de schade uit te keren.
5.2.
[gedaagde] betwist dat zij toerekenbaar tekort is geschoten. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] niet aangetoond dat wijlen de heer [gedaagde] heeft toegezegd dat het landmateriaal ook verzekerd zou zijn als alleen het terrein waarop de ontvreemde wiellader zich bevond was afgesloten. Dat is, gelet op de evidente bewoordingen van de clausule, ook niet aannemelijk. Er bestond voor wijlen de heer [gedaagde] geen aanleiding om te bevestigen dat het landmateriaal dat na het werk buiten bleef staan was verzekerd omdat [eiser] heeft verklaard dat de wiellader, in ieder geval tot het moment van overlijden van de heer [gedaagde], ook binnen kon worden gestald.
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van het bepaalde in artikel 150 Rv de stelplicht en de bewijslast – en daarmee uiteraard het bewijsrisico – van de stelling dat [gedaagde] jegens [eiser] toerekenbaar tekort is geschoten op [eiser] rust nu [gedaagde] zulks gemotiveerd betwist.
5.4.
[eiser] heeft bewijs bijgebracht bestaande uit getuigenverklaringen. Van die getuigenverklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank alleen de verklaringen van de heer [eiser], mevrouw [getuige 1] en [getuige 2] ter zake dienend voor de beoordeling van het geschil. De andere twee getuigen verklaren immers niets over hetgeen de heer [naam 1] aan [eiser] heeft verklaard.
5.5.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat het door [eiser] te leveren bewijs niet is geleverd. Daarbij geldt, aldus [gedaagde], dat de heer [eiser] en mevrouw [getuige 1] beide als partijgetuigen zijn aan te merken zodat de door hen afgelegde verklaringen slechts beperkte bewijskracht toekomt.
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat de heer [eiser] inderdaad een partijgetuige in de zin van artikel 164 Rv is zodat zijn verklaring slechts beperkte bewijskracht toekomt. Het tweede lid van dat artikel bepaalt immers dat de verklaring van een partijgetuige slechts bewijs in haar voordeel kan opleveren indien het strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Dat betekent dat een partijgetuigenverklaring slechts bewijskracht heeft indien er aanvullende bewijsmiddelen voorhanden zijn.
5.7.
De verklaring van de heer [eiser] wordt ondersteund door de verklaring van zijn echtgenote. Mevrouw [eiser] is, anders dan [gedaagde] kennelijk meent, geen partijgetuige. Aan de verklaring van mevrouw [eiser] komt dan ook vrije bewijskracht toe. Voor de toets of een getuige als partijgetuige dient te worden aangemerkt geldt een terughoudende maatstaf. In beginsel wordt slechts beoordeeld of degene die ten tijde van het afleggen van zijn getuigenverklaring in het geding daadwerkelijk de formele procespartij is. In deze procedure staat vast dat mevrouw [eiser] geen formele procespartij is of is geweest. Aan het aanvullende bewijs worden strenge eisen gesteld. Vereist is dat het aanvullende bewijs zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken (HR 31 maart 1995,
NJ1997, 592; HR 7 april 2000,
NJ2001, 32 en HR 13 april 2001,
NJ2002, 391).
5.8.
De verklaring van mevrouw [eiser] komt overeen met die van de heer [eiser]. Van tegenstrijdigheden tussen beide verklaringen is geen sprake. Mevrouw [eiser] heeft in aanvulling op de verklaring van haar echtgenoot verklaard dat zij twijfelde over de betekenis van de clausule en dat zij om die reden de heer [naam 1] destijds heeft gevraagd of er ook dekking onder de verzekering zou zijn als de wiellader op een afgesloten terrein werd gestald hetgeen door laatstgenoemde aan haar werd bevestigd. De verklaring van mevrouw [eiser] bevat naar het oordeel van de rechtbank zodanige specifieke en essentiële toevoegingen op de verklaring van de heer [eiser] dat haar verklaring de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maakt. De verklaring van de heer [eiser] vindt daarnaast bevestiging in de verklaring van de getuige [getuige 2]. De verklaring van deze getuige houdt immers in dat [naam 1] tegen [eiser] gezegd heeft dat het voor dekking onder de verzekering noodzakelijk was het bedrijfsterrein af te sluiten.
5.9.
De rechtbank komt, aldus overwegende, tot de slotsom dat [eiser] heeft bewezen dat de heer [naam 1] aan [eiser] heeft bevestigd, althans verklaard, dat er onder de afgesloten verzekering ook dekking zou bestaan indien de wiellader buiten op een afgesloten terrein zou worden gestald.
5.10.
Dat deze bevestiging of verklaring onjuist was blijkt uit het feit dat ASR dekking heeft geweigerd omdat de wiellader in afwijking van de polisvoorwaarden op een, weliswaar afgesloten, buitenterrein was gestald en vanaf dat terrein is ontvreemd.
5.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] als gevolg van deze onjuiste verklaring haar zorgplicht jegens [eiser] geschonden en is zij toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht. De heer [naam 1], die naar voldoende is komen vast te staan op de hoogte was met het feit dat [eiser] de wiellader ook regelmatig op een buitenterrein stalde, heeft immers ondubbelzinnig aan [eiser] bevestigd, danwel verklaard, dat de wiellader verzekerd zou zijn ook indien deze op een afgesloten terrein werd gestald. [gedaagde] heeft [eiser] daarmee evident onjuist geadviseerd. Daarnaast is niet gebleken dat de heer [naam 1], alvorens één en ander te bevestigen, zijn verklaring bij de verzekeraar op juistheid heeft geverifieerd hetgeen van een redelijk en zorgvuldig handelend tussenpersoon wel mocht worden verwacht.
Causaal verband tussen schending zorgplicht en schade
5.12.
[gedaagde] voert verder aan dat het causaal verband tussen een eventuele schending van de zorgplicht en de schade ontbreekt nu [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de wiellader, indien de vermeende beroepsfout van [gedaagde] wordt weggedacht, op een andere locatie wel binnen zou hebben gestald. De schade van [eiser] zou, aldus [gedaagde], ook zonder de vermeende beroepsfout zijn ontstaan. [eiser] heeft één en ander betwist.
5.13.
De rechtbank is van oordeel dat ook dit verweer van [gedaagde] faalt. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat [eiser] de wiellader binnen zou hebben gestald indien [gedaagde] hem deugdelijk zou hebben geadviseerd dat er geen dekking was indien de wiellader buiten stond. De wiellader vertegenwoordigt immers een substantiële waarde en de rechtbank acht het niet aannemelijk dat [eiser] het risico zou hebben genomen dat de wiellader niet zou zijn verzekerd indien deze niet overeenkomstig de polisvoorwaarden was gestald.
Tussenconclusie: [gedaagde] is aansprakelijk op grond van een toerekenbare tekortkoming
5.14.
Op grond van de toerekenbare tekortkoming zijdens [gedaagde] is [gedaagde] aansprakelijk voor de door [eiser] geleden schade. Daar doet niet aan af het door [gedaagde] gevoerde verweer dat er voor haar geen aanleiding bestond om te bevestigen dat er onder de verzekering dekking zou zijn omdat er tot het overlijden van de heer [naam 1] een mogelijkheid bestond het materiaal binnen te stallen. [eiser] is er als gevolg van het onjuiste advies juist van uit gegaan dat er ook dekking zou zijn in het geval hij de wiellader buiten zou stallen. Of er nu al dan geen mogelijkheid bestond om de wiellader ook binnen te stallen is in dat kader niet relevant zodat dit verweer van [gedaagde] faalt.
Omvang van de schade
5.15.
Voor wat betreft die schade overweegt de rechtbank als volgt.
5.16.
De door ASR ingeschakelde deskundige, [bedrijf 1], heeft de door [eiser] geleden schade begroot op een bedrag van € 22.500,00, exclusief btw. Omdat [eiser] het met die taxatie niet eens was heeft hij een contra-expertise laten uitbrengen door [bedrijf 2] welke uitkomt op een schadebedrag van € 33.500,00. Verder stelt [eiser] dat de door ASR ingeschakelde arbiter heeft verklaard dat de schade op een bedrag van € 30.000,00 of hoger moest worden begroot.
5.17.
[gedaagde] voert aan dat [eiser] haar stelling dat de door ASR ingeschakelde arbiter de schade zou hebben vastgesteld op € 30.000,00 niet heeft bewezen. [eiser] heeft, aldus [gedaagde], de omvang van de schade niet voldoende onderbouwd zodat deze moet worden afgewezen.
5.18.
Het door [gedaagde] gevoerde verweer wordt gepasseerd. [eiser] heeft haar schade aan de hand van het door hem in het geding gebrachte expertiserapport van [bedrijf 2] voldoende aangetoond. Het rapport is door [bedrijf 2] voldoende onderbouwd en [gedaagde] heeft nagelaten de in dat rapport benoemde uitgangspunten en taxatie gemotiveerd te weerspreken. Het standpunt van [gedaagde] dat niet gebleken is dat de door ASR ingeschakelde arbiter de schade op € 30.000,00 heeft vastgesteld, doet daar niet aan af en is dus niet ter zake dienend.
Eigen schuld ex artikel 6:101 BW
5.19.
[gedaagde] heeft ten slotte aangevoerd dat haar schadevergoedingsplicht als gevolg van eigen schuld aan de zijde van [eiser] moet worden verminderd tot, naar de rechtbank begrijpt, nihil. Volgens [gedaagde] was [eiser] bekend met de inhoud van de clausule en daarmee ook met het feit dat de wiellader binnen moest zijn gestald om onder de verzekering te zijn gedekt. Voor [eiser] bestond tot eind 2019 ook de mogelijkheid om de wiellader binnen te stallen.
5.20.
[eiser] heeft daar tegen in gebracht dat hij door [gedaagde] onjuist is ingelicht over de uitleg en bewoordingen van de clausule. [eiser] treft geen schuld nu hij er niet aan heeft bijgedragen dat hij geen aanspraak kon maken op dekking onder de verzekering.
5.21.
De rechtbank is van oordeel dat, ofschoon [eiser] bekend was met de bewoordingen van de clausule, hem geen eigen schuld kan worden verweten zodat er geen aanleiding bestaat om een correctie op de schadevergoedingsplicht toe te passen. Zoals hiervoor werd overwogen behoort het tot de zorgplicht van de ter zake professioneel te achten assurantietussenpersoon om zijn cliënt deugdelijk te informeren en te adviseren. [eiser] heeft aan [gedaagde] laten weten dat hij twijfelde over de inhoud en uitleg van de clausule en heeft juist om die reden navraag bij [gedaagde] gedaan. [gedaagde], die bekend was met het feit dat de wiellader regelmatig buiten stond, heeft [eiser] ondubbelzinnig meegedeeld dat er dekking onder de verzekering zou bestaan, ook in het geval de wiellader buiten werd gestald. [eiser] mocht in redelijkheid op de juistheid van die verklaring vertrouwen.
De omvang van de schade
5.22.
De rechtbank zal aldus het gevorderde bedrag van € 30.000,00, dat gelijk is aan de hiervoor onder 3.4. vermelde verzekerde som, toewijzen met dien verstande echter dat op dat bedrag het eigen risico van € 250,00 in mindering moet strekken. [eiser] heeft immers de stelling van [gedaagde] dat het eigen risico met het schadebedrag moet worden verrekend niet weersproken. Toegewezen wordt aldus het bedrag van
€ 29.750,00.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.23.
[eiser] heeft in zijn dagvaarding opgenomen dat hij betaling van de buitengerechtelijke incassokosten vordert. Nu [eiser] evenwel heeft verzuimd om deze vordering in het petitum van de dagvaarding op te nemen kan de rechtbank al om die reden [gedaagde] niet veroordelen tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
Proceskosten
5.24.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld. De proceskosten van [eiser] worden als volgt begroot:
- kosten van de dagvaarding
115,22
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2,00 punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.190,22

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] jegens [eiser] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst en uit de wet op haar rustende verplichtingen en mitsdien aansprakelijk is voor de dientengevolge ontstane schade van [eiser];
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 29.750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 23 februari 2024, tot de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 3.190,22, te betalen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daadwerkelijk wordt betekend, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten vanaf de hiervoor bedoelde termijn voor nakoming,
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en – bij vervroeging – in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2024.
JBd(O)