ECLI:NL:RBOVE:2024:4619

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
C/08/300158 / HA ZA 23-277
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake legitieme portie en bedrijfsopvolging in de landbouw

In deze zaak vordert eiser, een kind van de overleden vader, betaling van haar legitieme portie in de nalatenschap van haar vader, die een melkveebedrijf had. Eiser stelt dat de vader bij de bedrijfsoverdracht in 2012 een gift heeft gedaan aan gedaagde, haar broer, door een groot deel van de overnamesom kwijt te schelden. Eiser heeft in 2022 een beroep gedaan op haar legitieme portie, maar gedaagde betwist dat eiser afstand heeft gedaan van haar rechten. De rechtbank moet beoordelen of de kwijtschelding van de overnamesom als een schenking moet worden aangemerkt en of deze moet worden meegenomen bij de berekening van de legitieme portie. De rechtbank oordeelt dat eiser in de gelegenheid wordt gesteld bewijs te leveren van de gestelde schenking van een perceel grond aan haar in 2012. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering en verdere beslissingen worden uitgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/300158 / HA ZA 23-277
Vonnis van 3 januari 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] (VS),
eisende partij,
hierna te noemen [eiser] ,
advocaat: mr. A.C. Koekkoek te Veenendaal,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen [gedaagde] ,
advocaat: mr. T.R. Oude Veldhuis te Hengelo (O).

1.De procedure

[eiser] heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 21 juli 2023 opgeroepen te verschijnen voor deze rechtbank. [gedaagde] heeft een conclusie van antwoord ingediend. Op 15 december 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Vervolgens is vonnis gevraagd. Het vonnis wordt nu bij vervroeging uitgesproken.

2.De feiten

3.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn de kinderen van [naam 1] (hierna: de vader) en [naam 2] (hierna: de moeder), samen te noemen de ouders.
3.2.
De ouders dreven een melkveebedrijf in [plaats] in de vorm van een maatschap. Per 1 januari 2006 is de maatschap ontbonden en is een maatschap opgericht met de ouders en [gedaagde] als maten. De ouders hebben onder meer de juridische eigendom van alle tot het melkveebedrijf behorende onroerende zaken ingebracht.
3.3.
Blijkens akte van 27 december 2012 is de maatschap ontbonden, zijn de ouders per 15 januari 2012 uit de maatschap getreden en wordt het boerenbedrijf per die datum door [gedaagde] voortgezet. In deze akte “ontbinding maatschap” staat onder meer:
“(…)
Waardering
Uitgangspunt voor de ontbinding van gemelde maatschap zijn de balans en vermogensopstelling per één en dertig december tweeduizend elf opgesteld door [bedrijf] te Tubbergen (…);
De tot het ondernemingsvermogen behorende bedrijfswoning [straat] te [adres 1] , gemeente Dinkelland, bedrijfsopstallen, cultuurgronden, melkquotum en toeslagrechten, waarvan de juridische eigendom is ingebracht in gemelde maatschap zijn blijkens aangehecht kopie van het taxatierapport, uitgebracht op acht en twintig april tweeduizend twaalf door de heer [naam 3] (…) gewaardeerd.
(…)
Onroerende zaken
In de maatschap zijn per oprichtingsdatum in eigendom ingebracht de navolgende onroerende zaken:
DE HOEVE, staande en gelegen te [adres 1] , plaatselijk bekend [straat], bestaande uit de bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen, T nummers [nummers] (…).
(…)
Deelgerechtigdheid
De verschenen persoon sub 1.a [de vader] is gerechtigd in het maatschapsvermogen op basis van de liquidatiewaarde tot een bedrag van (…) (€ 688.535,00) en de verschenen persoon sub 1.b [de moeder] is gerechtigd in het maatschapsvermogen op basis van de liquidatiewaarde tot een bedrag van (…) (€ 611.829,00).
II. VERDELING EN LEVERING
(…)
A.
Onroerende zaken:
Toegedeeld wordt aan (…) [gedaagde] de eigendom van de voormelde onroerende zaken, met daaraan verbonden:
1. het melkquotum (…);
2. de toegekende of toe te kennen premies, premierechten/toeslagrechten.
(…)
Overig vermogen:
De verschenen personen sub 1 en 2 verklaarden vervolgens alle overige tot de maatschap behorende goederen, waaronder uitdrukkelijk begrepen de ledenobligaties vast FrieslandCampina N.V. behorende tot de financiële vaste activa (…), onder verplichting voor hem om alle tot de maatschap behorende schulden voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen.
(…)
Koopsom ondernemingsvermogen/schuldomzetting
Zoals voormeld is de verschenen persoon sub 1.a gerechtigd in het totale ondernemingsvermogen op basis van de liquidatiewaarde tot een bedrag groot (…) (€ 688.535,00) en is de verschenen persoon sub 1.b gerechtigd in het totale ondernemingsvermogen op basis van de liquidatiewaarde tot een bedrag groot (…) (€ 611.829,00), samen derhalve (…) (€ 1.300.364,00).
Aan de betreffende inspecteur van belastingen zal om toepassing van de artikelen 35b tot en met 35f van de herziene Successiewet 1956 worden verzocht en wel voor wat betreft een bedrag ad (…)
(€ 1.189.886,000) toepassing van artikel 35b.
De verschenen personen sub 1 en 2 komen hierbij overeen dat de verschenen personen sub 1 ten titel van schenking afstand doen van een gedeelte van voormelde overnamesom ter grootte van (…)
(€ 1.189.886,00), zodat resteert een overnamesom van het ondernemingsvermogen van (…)
(€ 110.478,00).
De verschenen personen sub 1 doen bij deze afstand om baat van gemeld bedrag onder de gelijktijdige verplichting van de verschenen persoon sub 2 om wegens geleend geld schuldig te erkennen een gelijk bedrag ad (…) (€ 110.478,00) hetgeen bij deze geschiedt.
(…)
Blijkens gedane schenkingen (…) heeft de verschenen persoon sub 2 nog te vorderen van de verschenen personen sub 1 een bedrag groot (…) (€ 35.478,00).
De verschenen personen sub 1 en 2 verrekenen bij deze voormelde schuld (…) met voormelde vordering van de verschenen persoon sub 2, zodat de verschenen personen sub 1 thans te dezer zake nog te vorderen hebben (…) (€ 75.000,00).
(…)”
Uit de stukken van [bedrijf] blijkt dat de voortzettingswaarde (going concern) is berekend op een bedrag van € 1.329.466,- en de vrije (liquidatie) waarde op een bedrag van € 2.346.258,-.
3.4.
Het perceel grond, kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie T, nummer [nummer] aan de [adres 2] in [plaats] , dat ook is ingebracht in de maatschap, is door de ouders in 2001 gekocht van [naam 4] .
3.5.
De vader is op [overlijdensdatum] 2018 overleden. Hij had bij testament van 25 juni 2008 [gedaagde] en de moeder tot enige erfgenamen benoemd.
3.6.
Bij aangetekende brieven van 30 september 2022 en 20 oktober 2022 heeft [eiser] een beroep gedaan op haar legitieme portie in de nalatenschap van de vader. Naar aanleiding daarvan hebben gesprekken plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagde] met hun adviseurs. De advocaat van [eiser] heeft de heer [naam 5] (een adviseur van [gedaagde] ) op 22 december 2022 geschreven:
“Vanmiddag heeft een bespreking bij u op kantoor plaatsgevonden met cliënten. Daarbij is het volgende afgesproken:
[gedaagde] en [eiser] tekenen een vaststellingsovereenkomst waarin wordt opgenomen:
- dat [gedaagde] perceel sectie T [nummer] vrij van hypotheken levert aan [eiser] omstreeks 1 april of 1 mei 2023, afhankelijk van de bank;
- dat [eiser] afziet van haar vorderingen inzake haar legitieme portie in de nalatenschap van vader en afziet van haar toekomstige vordering inzake haar legitieme portie in de nalatenschap van moeder;
(…)”
3.7.
De advocaat van [eiser] heeft de advocaat van [gedaagde] op 28 april 2023 geschreven:
“Op 22 december 2022 heeft een bespreking met cliënten plaatsgevonden. Graag verwijs ik u naar bijgaande concept vaststellingsovereenkomst, voor de aanleiding daarvan en de afspraken die tijdens de bespreking zijn gemaakt.
Bijgaande vaststellingsovereenkomst is een andere dan u reeds heeft ontvangen van uw cliënt. Het concept is namelijk beoordeeld door een fiscalist.
Kort gezegd heeft cliënte uit hoofde van haar legitieme portie in de nalatenschap van vader een vordering in geld. De nalatenschap van vader was (nagenoeg) nihil, zodat inkorting in de zin van artikel 4:87 BW niet aan de orde is. De kwijtschelding van de overnamesom betreft een gift in de zin van artikel 4:67 BW, waarbij uw cliënt wordt aangemerkt als de begiftigde. Derhalve kan inkorting plaatsvinden in de zin van artikel 4:89 BW.
(…)
Op grond van het voornoemde is uw cliënt verplicht de waarde van het ingekorte gedeelte van die gift te vergoeden aan cliënte nu haar legitieme portie daardoor is geschonden.”
De bijgevoegde vaststellingsovereenkomst bevat onder meer de volgende passages:
“(…)
(…)
Ten tijde van de ontbinding van de maatschap is gesproken over een perceel grasland aan de [adres 2] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie T, nummer [nummer] (…)
Volgens [eiser] is bij de ontbinding van de maatschap in 2012 mondeling afgesproken dat dit perceel aan haar geleverd zou worden vijf jaar na de ontbinding van de maatschap. Volgens [gedaagde] is dat niet zo en heeft [eiser] afgezien van de levering van dit perceel.
Verder is in de akte ontbinding maatschap van 27 december 2012 overeengekomen dat ouders ten titel van schenking afstand doen van een gedeelte van de overnamesom ter grootte van € 1.189.886,-- (…)
Verklaren het volgende met elkaar te zijn overeengekomen en tussen hen bindend vast te stellen:
(…)
Artikel 2 – Levering perceel grasland
2.1
[gedaagde] levert aan [eiser] wegens inkorting van een gift ex artikel 4:90 BW het perceel grasland aan de [adres 2] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie T, nummer [nummer] (…)
2.2
[gedaagde] levert het perceel vrij van rechten en hypotheken (…)
2.3
De levering van het perceel grasland geschiedt uiterlijk op 1 juli 2023 (…)
2.4
[gedaagde] verbeurt € 500,-- aan [eiser] voor elke dag die hij na 1 juli 2023 in gebreke blijft het perceel te leveren aan [eiser] met een maximum van € 100.000,--.
(…)
Artikel 5 – Afwikkeling vordering inzake legitieme portie
5.1
In verband met de levering van het perceel is de vordering van [eiser] uit hoofde van de legitieme portie in de nalatenschap van vader voldaan. Tevens verklaart [eiser] een morele verplichting jegens [gedaagde] op zich te nemen om in de toekomst af te zien van haar vordering uit hoofde van haar legitieme portie in de toekomstige nalatenschap van moeder.
(…)”
3.8.
Uiteindelijk is een minnelijke regeling als hiervoor bedoeld, inhoudend dat [eiser] in ruil voor levering van het perceel aan de [adres 2] afziet van de legitieme portie in de nalatenschappen van de vader én de moeder, tussen partijen niet tot stand gekomen. Partijen konden het namelijk niet eens worden over de formulering van de verplichting van [eiser] om afstand te doen van de legitieme portie in de toekomstige nalatenschap van de moeder, in aanmerking nemende dat het afstand doen van een nog niet opengevallen nalatenschap ingevolge artikel 4:4 Burgerlijk Wetboek (BW) een nietige rechtshandeling is.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert, na vermindering van eis ter zitting, dat de rechtbank [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt tot:
i) betaling van € 105.007,44, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf [overlijdensdatum] 2018, en van € 2.053,11 ter zake van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van verschuldigdheid, zulks telkens tot de dag van betaling;
ii) het verlenen van medewerking aan het verlijden van de akte tot juridische levering van het perceel aan de [adres 2] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie T, nr [nummer] , door een door haar aan te wijzen notaris, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat de akte niet zal zijn verleden na 30 dagen na de datum van het te wijzen vonnis, met een maximum van € 150.000,-, en voor het geval [gedaagde] niet binnen die periode zijn medewerking verleent, bepaalt dat het te wijzen vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte tot levering van het perceel, dan wel in goede justitie oordeelt overeenkomstig artikel 3:300 BW;
iii) tot afgifte van de aangifte erfbelasting in de nalatenschap van vader en de aangifte schenkbelasting na de bedrijfsovername in 2012;
iv) in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na dagtekening van het vonnis tot aan de dag van betaling.
standpunt [eiser]
4.2.
[eiser] maakt conform artikel 4:63 BW aanspraak op haar legitieme portie in de nalatenschap van de vader. De legitieme portie moet berekend worden over de waarde van de goederen van de nalatenschap, vermeerderd met giften en verminderd met de relevante schulden. De waarde van de goederen is hier nihil en er zijn geen schulden. Wel is sprake van een gift van de vader aan [gedaagde] , die in aanmerking moet worden genomen. Bij de bedrijfsoverdracht in 2012 is met het oog op het kunnen voortzetten van het bedrijf door [gedaagde] de voortzettingswaarde op een veel lager bedrag vastgesteld dan de vrije waarde. Van de voortzettingswaarde heeft [gedaagde] € 110.478,- betaald en is € 1.189.886,- kwijtgescholden, waarvan een deel groot € 630.044,64 door de vader. De kwijtschelding kwalificeert, gezien ook de in de akte gebruikte woorden als “schenking”, “bevoordeling” en “afstanddoening om niet”, als schenking. Hierdoor zijn de ouders verarmd en is [gedaagde] verrijkt. Deze gift dient te worden betrokken bij de bepaling van de legitimaire massa. [eiser] heeft gelet hierop recht op (betaling van) haar legitieme portie van 1/6 deel van € 630.044,64 is € 105.007,44, te vermeerderen met de in het testament genoemde wettelijke rente vanaf 2 mei 2018 tot de dag van betaling. Deze vordering is opeisbaar, omdat de (betaling van de) legitieme portie niet ten laste van de moeder komt, maar ten laste van [gedaagde] . Redelijkheid en billijkheid staan niet aan toewijzing van de vordering in de weg, omdat aangenomen mag worden dat bij de bepaling van de voortzettingswaarde rekening is gehouden met hetgeen maximaal betaald kon worden om de exploitatie van het bedrijf lonend te laten zijn. Dat de continuïteit van het bedrijf van [gedaagde] in gevaar komt als hij de legitieme portie aan [eiser] moet uitbetalen, is onvoldoende onderbouwd.
[eiser] maakt tevens aanspraak op levering van het perceel aan de [adres 2] in [plaats] . In 2012 is afgesproken dat [gedaagde] het bedrijf zou krijgen en [eiser] dat perceel. In verband met de toepassing van de bepalingen van de BOR kon de levering van het perceel echter niet meteen plaatsvinden, maar pas na vijf jaar. Inmiddels zijn die vijf jaar verstreken en wil [eiser] het perceel geleverd krijgen.
standpunt [gedaagde]
4.3.
[eiser] heeft in december 2022 afstand gedaan van haar legitieme portie in de nalatenschap van de vader. [gedaagde] verwijst daarbij naar het e-mailbericht van de advocaat van [eiser] aan de heer [naam 5] van 22 december 2022. De omvang van de legitieme portie van [eiser] is nihil. De vader had geen bezittingen. De kwijtschelding in 2012 van de overnamesom van € 1.189.886,- door de ouders is geen in aanmerking te nemen gift.
[gedaagde] doet daarbij een beroep op de jurisprudentie van de Hoge Raad ter zake van de vraag of en, zo ja, in hoeverre bij de overdracht van een agrarisch bedrijf van ouder op kind sprake is van een schenking of gift. Als [gedaagde] de hele overnamesom had moeten betalen, was een lonende exploitatie van het bedrijf voor hem niet mogelijk geweest. Voor zover bij de bedrijfsoverdracht al sprake geweest zou zijn van een schenking, is dat € 35.478,- (waarvan de helft toegerekend kan worden aan de vader), dan wel € 186.278,90. Dit laatste bedrag betreft de voortzettingswaarde van de vader ten tijde van de overdracht (€ 244.777,-) minus het deel van de betaalde overnamesom ad € 110.478,- dat de vader toegerekend kan worden (52,95% daarvan) ad € 58.498,10. De legitieme portie van [eiser] komt daarmee uit op
€ 2.856,50, dan wel € 33.902,98. Daarop in mindering strekken de bedragen die [eiser] bij leven als gift van de vader en de moeder heeft ontvangen, in totaal € 8.300,-.
Inkorting van de gift aan [gedaagde] is niet redelijk, omdat de vordering van [eiser] een direct gevaar vormt voor de continuïteit van zijn bedrijf, gezien ook het liquiditeitstekort, en hij (financieel) zorg draagt voor de moeder. Mocht hij toch een bedrag aan [eiser] moeten betalen, dan verzoekt [gedaagde] om een betalingsregeling ex artikel 4:5 BW.
Wat betreft de gevorderde rente geldt dat een vordering ter zake van de legitieme portie niet opeisbaar is voordat zes maanden na het overlijden van de erflater zijn verstreken en dat [eiser] hem nooit in gebreke heeft gesteld, zodat van verzuim geen sprake is. Hij heeft ook betwist een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten verschuldigd te zijn.
In 2012 is gesproken over levering van het perceel aan de [adres 2] aan [eiser] , maar toen bleek dat levering op korte termijn niet mogelijk was in verband met toepassing van de BOR, heeft [eiser] er (definitief) van afgezien. Zij heeft ter zake dus geen rechten meer.
Ten slotte heeft [gedaagde] gesteld dat hij geen aangifte erfbelasting heeft gedaan, zodat hij die ook niet in het geding kan brengen. De aangifte schenkbelasting heeft hij overgelegd.

5.De beoordeling van het geschil

5.1.
Niet ter discussie staat dat [eiser] een beroep kan doen en heeft gedaan op de legitieme portie in de nalatenschap van de vader. De legitieme portie wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden, vermeld in artikel 4:7, eerste lid onder a. tot en met f. BW.
Ingevolge artikel 4:67, aanhef en onder d. BW worden bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking genomen giften, door de erflater aan een afstammeling gedaan, mits deze of een afstammeling van hem een legitimaris van de erflater is.
De legitieme portie van een kind van de erflater bedraagt de helft van de waarde waarover de legitieme portie wordt berekend gedeeld door het aantal in artikel 4:10, eerste lid onder a. BW genoemde, door de erflater achtergelaten personen (artikel 4:64 BW).
De waarde van giften van erflater aan de legitimaris en hetgeen de legitimaris krachtens erfrecht verkrijgt komt in mindering op de legitieme portie (artikelen 4:70 en 4:71 BW).
Een legitimaris heeft krachtens artikel 4:80, eerste lid BW ter zake van hetgeen hem als legitieme portie toekomt een vordering in geld op de gezamenlijke erfgenamen.
Ingevolge artikel 4:89, eerste lid BW kan, als hetgeen een legitimaris op grond van de in artikel 80, eerste lid BW bedoelde vordering kan verkrijgen onvoldoende is om de legitieme portie te verschaffen, de daarvoor vatbare giften inkorten, voor zover zij aan zijn legitieme portie afbreuk doen. Voor inkorting vatbaar zijn de in artikel 4:67 BW bedoelde giften (artikel 4:89, tweede lid BW).
5.2.
Anders dan [gedaagde] kennelijk meent, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het e-mailbericht van de advocaat van [eiser] van 22 december 2022 (zie 3.6.) niet dat [eiser] afstand heeft gedaan van haar legitieme portie. Uit dat bericht blijkt immers evident dat zij niet onvoorwaardelijk, maar slechts bij levering van het perceel aan de [adres 2] in [plaats] aan haar wil afzien van haar legitieme portie in de nalatenschap van de vader.
5.3.
Vast staat dat het enige vermogen in de legitimaire massa in de nalatenschap van de vader bestaat uit de door [eiser] gestelde gift aan [gedaagde] bij de bedrijfsoverdracht in 2012. De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of in de akte ontbinding maatschap uit 2012 en de uitvoering daarvan een schenking besloten ligt (namelijk kwijtschelding van een groot deel van de overnamesom) of dat de kwijtschelding op grond van de zogenaamde voortzettingsjurisprudentie van de Hoge Raad buiten beschouwing moet worden gelaten. Blijkens die jurisprudentie dient bij de beantwoording van de vraag of een gift betrokken moet worden bij de berekening van de legitieme portie mede in aanmerking te worden genomen a) dat de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten in een gemeenschap worden beheerst door de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die in het algemeen in de weg staan aan een waardering die voortzetting van een (nog juist lonend) bedrijf onmogelijk maakt en b) het steeds de bedoeling van de maten is geweest dat een van hen het bedrijf na de ontbinding van de maatschap zou kunnen voortzetten tegen voldoening van een vergoeding waarbij exploitatie van het bedrijf nog juist lonend was. Verder moet de aard van de rechtsverhouding tussen de deelgenoten worden meegewogen.
De achterliggende gedachte van deze jurisprudentie is de volgende. Het zijn veelal broers en zussen van het kind dat het familiebedrijf heeft voortgezet tegen gunstige voorwaarden, die na het overlijden van hun ouder een beroep doen op hun legitieme portie. Zij stellen dan dat de bedrijfsopvolger bij de overname van het bedrijf is bevoordeeld en dat het bedrag van deze bevoordeling als gift moet worden meegenomen bij het bepalen van de legitimaire massa. Op die manier valt immers hun legitieme portie hoger uit. Keerzijde van de medaille is dat de bedrijfsopvolger (een gedeelte van) die schenking in geld moet afstaan aan zijn broers en zussen. De schenking zit echter “in het bedrijf” en kan dus niet altijd makkelijk liquide worden gemaakt. Daarbij komt dat het een bewuste keuze is geweest van de ouder(s) om het bedrijf tegen gunstige voorwaarden over te dragen aan hun kind, veelal omdat zij het op prijs stellen dat het bedrijf door hun kind wordt voortgezet. Zij nemen dan genoegen met een lagere koopprijs, ook om op die manier ervoor te zorgen dat het bedrijf nog rendabel kan worden voortgezet. In die omstandigheden past het vaak niet dat de wens van de ouders wordt doorkruist, doordat de bedrijfsopvolger in financiële problemen wordt gebracht wanneer zijn broers en zussen een beroep doen op hun legitieme portie.
5.4.
De ouders (en [gedaagde] ) hebben zich bij de bedrijfsoverdracht laten bijstaan door een ter zake deskundige, [bedrijf] . Die heeft in 2012 een vrije waarde vastgesteld van € 2.346.258,- en een voortzettingswaarde van € 1.329.466,-, op basis van de cijfers over 2011 en gebruikmakend van de DCF-methode. Uit de stukken blijkt dat het bedrijf in 2010 en 2011 winst maakte. Volgens de balans per 21 december 2011 was het eigen vermogen weliswaar negatief, maar daarbij moet worden aangetekend dat de gronden en gebouwen aan de activa-kant zijn opgenomen voor een bedrag van € 331.377,- (ver onder de werkelijke waarde, die toen ongeveer € 1.645.000,- was). De voortzettingswaarde (going concern), en daarmee de overnamesom, is bepaald met het oog op voortzetting door [gedaagde] van het bedrijf en daarom veel lager dan de vrije (liquidatie-)waarde. Uit de akte ontbinding maatschap blijkt dat de ouders [gedaagde] vervolgens nog een gedeelte ad € 1.189.886,- van de voortzettingswaarde hebben kwijtgescholden.
Uit de in de akte gebruikte bewoordingen blijkt duidelijk dat hier een schenking is beoogd.
Aan alle voorwaarden voor een schenking (verrijking van [gedaagde] , verarming van de ouders en bevoordelingsbedoeling) is voldaan. [gedaagde] heeft ook aangifte gedaan van de schenking en gebruik gemaakt van de faciliteiten van de Successiewet 1956. Aldus is sprake van een gift.
5.5.
De volgende vraag is of en, zo ja, in hoeverre de gift moet worden meegenomen bij de bepaling van de legitimaire massa.
Bij een bedrijfsoverdracht op basis van de voortzettingswaarde is het uitgangspunt dat een lonende exploitatie van het bedrijf nog juist tot de mogelijkheden behoort. Deze waarde ligt al een stuk lager dan de liquidatiewaarde van de gezamenlijke (on)roerende zaken van het bedrijf. Volgens [gedaagde] was de voortzettingswaarde veel te hoog om een lonende exploitatie van het bedrijf mogelijk te maken. Hij heeft de door zijn accountant gemaakte berekening waaruit dat zou moeten blijken echter niet toegelicht. De cijfers over 2013 en volgende van het bedrijf, waaruit zou kunnen blijken van de resultaten en de eventuele onmogelijkheid om de overnamesom te financieren, zijn niet overgelegd. Uit de wel overgelegde gegevens van 2019, 2020 en 2021 blijkt dat [gedaagde] steeds een resultaat van meer dan € 50.000,- per jaar heeft behaald, wat betekent dat er in elk geval in die jaren financieringsruimte was.
Verder is van belang dat [gedaagde] beschikt(e) over het perceel aan de [adres 2] , dat hij niet echt nodig had/heeft voor het bedrijf (ter zitting daarnaar gevraagd heeft hij verklaard dat de economische waarde van dat perceel maar een paar duizend euro per jaar is) en dat hij had kunnen verkopen om een deel van de (nu kwijtgescholden) voortzettingswaarde te betalen.
5.6.
Ten aanzien van het perceel [adres 2] is van belang of dit in 2012 door de ouders aan [eiser] is geschonken (welke schenking dan vijf jaar later geëffectueerd had moeten worden) of niet. Zo vast komt te staan dat het perceel aan [eiser] geschonken is, dan komt de waarde van de schenking voor de helft voor rekening van de vader en strekt het nog te bepalen bedrag daarvan in mindering op haar eventuele legitieme portie. Bovendien geldt dat [gedaagde] daar dan in feite niet meer de vrije beschikking over had, in die zin dat hij het perceel kon verkopen, en dat de aan het perceel toe te rekenen waarde als onderdeel van de voortzettingswaarde in mindering moet komen op die voortzettingswaarde (en eventuele gift).
5.7.
[eiser] heeft gesteld dat de ouders het perceel [adres 2] aan haar hebben geschonken in 2012, [gedaagde] heeft dat betwist. Het ligt op de weg van [eiser] , die op basis van de gestelde schenking levering van het perceel wil, bewijs te leveren van de schenking. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen dit bewijs te leveren. Indien zij in dat bewijs slaagt, doemt de vraag op welke waarde aan het perceel moet worden toegekend, om op die wijze de omvang van de schenking vast te stellen.
5.8.
In afwachting van de uitkomst van de bewijslevering wordt elke verdere beslissing aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
stelt [eiser] in de gelegenheid te bewijzen dat de ouders haar in 2012 het perceel aan de [adres 2] in [plaats] hebben geschonken;
6.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 17 januari 2024 voor uitlating door [eiser] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
6.3.
bepaalt dat [eiser] , indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken op de rol van 14 februari 2024 in het geding brengen;
6.4.
bepaalt dat [eiser] , indien zij getuigen wil laten horen, de verhinderdagen van de partijen, hun advocaten en de te horen getuigen in de maanden februari tot en met april 2024 direct dient op te geven, waarna datum en tijdstip van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
6.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. K.J. Haarhuis in het gerechtsgebouw te Almelo aan de Egbert Gorterstraat 5;
6.6.
indien [eiser] getuigen wil horen, wordt er op gewezen dat er bij het oproepen van getuigen rekening mee moet worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 45 minuten duurt;
6.7.
bepaalt dat de namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank dienen te worden opgegeven;
6.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Haarhuis en in het openbaar uitgesproken op
3 januari 2024.