ECLI:NL:RBOVE:2024:6502

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
6 december 2024
Zaaknummer
C/08/313848 / HA ZA 24-187
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over erfgrens tussen eigenaren van aangrenzende percelen met betrekking tot schutting en duivenhok

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee partijen, eigenaren van aangrenzende percelen, over de plaatsing van een schutting en een duivenhok. Partij A vordert dat partij B wordt veroordeeld om de overgebouwde structuren te verwijderen, omdat deze gedeeltelijk over de erfgrens van partij A zouden staan. Partij B betwist dit en stelt dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van het gedeelte van het perceel van partij A waar de schutting en het duivenhok zich bevinden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schutting en het duivenhok inderdaad gedeeltelijk over de kadastrale erfgrens zijn geplaatst, maar dat partij B door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de grond achter de schutting. De vorderingen van partij A zijn afgewezen en de vorderingen van partij B zijn toegewezen, inclusief een veroordeling van partij A in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 4 december 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/313848 / HA ZA 24-187
Vonnis van 4 december 2024
in de zaak van

1.[partij A 1],

te [woonplaats 1],
2.
[partij A 2],
te [woonplaats 2],
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij A],
advocaat: mr. E. Vels,
tegen

1.[partij B 1],

te [woonplaats 3],
2.
[partij B 2],
te [woonplaats 4],
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij B],
advocaat: mr. T. Geerdink.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van [partij A] met producties 1 t/m 13
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie van [partij B] met producties 14 t/m 16
- de conclusie van antwoord in reconventie van [partij A]
- de akte vermeerdering van eis van [partij B]
- producties 14 t/m 17 van [partij A]
- productie 17 van [partij B]
- de mondelinge behandeling van 21 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waar namens [partij B] spreekaantekeningen zijn overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Samenvatting

2.1.
Partijen zijn eigenaren van aangrenzende percelen. Zij hebben een geschil over of een schutting en een duivenhok gedeeltelijk over de erfgrens op het perceel van [partij A] staan. [partij A] vorderen dat [partij B] ertoe worden veroordeeld dat alles wat is overgebouwd wordt verwijderd/verplaatst. [partij B] betwisten dat de schutting en het duivenhok gedeeltelijk over de kadastrale erfgrens op het perceel van [partij A] staan. Mocht dat wel zo zijn, dan stellen [partij B] dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van dat gedeelte van het perceel van [partij A]
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de schutting en het duivenhok gedeeltelijk over de kadastrale erfgrens zijn geplaatst, maar dat [partij B] door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de grond achter de schutting. De vorderingen van [partij A] worden daarom afgewezen en de door [partij B] gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen, met veroordeling van [partij A] in de proceskosten. De motivering van deze beslissing volgt hierna.

3.De feiten

3.1.
[partij A] zijn eigenaren van de percelen kadastraal bekend als [locatie 1] en [locatie 2].
3.2.
In 2012 is de heer [naam 1] (hierna: [naam 1]) eigenaar geworden van het perceel kadastraal bekend als [locatie 3]. Dit perceel grenst gedeeltelijk aan het perceel [locatie 2] van [partij A]
3.3.
[naam 1] heeft zijn perceel op 6 augustus 2012 verkocht aan [partij B] Het perceel is destijds niet aan [partij B] geleverd, omdat er geen notariële akte is opgemaakt en ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers. Wel hebben [partij B] het perceel vanaf de koop gebruikt voor het houden van duiven.
3.4.
[partij A] hebben op 6 oktober 2022 een erfgrensconstructie laten uitvoeren door het Kadaster.
3.5.
De gemachtigde van [partij A] heeft de erfgename van wijlen [naam 1], mevrouw [naam 2] (hierna: [naam 2]), en [partij B] op 2 mei 2023 aangeschreven met de mededeling dat uit de erfgrensconstructie is gebleken dat de schutting niet juist staat en het duivenhok van [partij B] ongeveer 10 centimeter over de erfgrens op het perceel van [partij A] is gebouwd. De gemachtigde verzoekt [naam 2] en [partij B] om de schutting en het duivenhok te verplaatsen.
3.6.
De dochter van [naam 2] heeft contact opgenomen met [partij A] Zij heeft volgens [partij A] gezegd dat [partij B] het hok gaan verplaatsen, maar dat zij daar graag tot 30 september 2023 de tijd voor willen krijgen in verband met het vlieg/broed seizoen van de duiven. De advocaat van [partij B] heeft daarna [partij A] benaderd met de vraag of [partij B] een deel van de grond kunnen kopen zodat het duivenhok niet verplaatst hoeft te worden.
3.7.
[partij A] hebben de afspraken die zij met de dochter van [naam 2] hebben gemaakt op 23 juni 2023 schriftelijk aan haar bevestigd. Ook hebben zij die dag naar de advocaat van [partij B] gemaild dat er afspraken met [naam 2] zijn gemaakt en [partij A] niet akkoord gaan met de verkoop van een deel van de grond. De dochter van
[naam 2] heeft op 18 juli 2024 via Whatsapp medegedeeld dat zij akkoord gaat met de inhoud van de brief.
3.8.
[partij B] hebben het duivenhok en de schutting niet verplaatst. [partij A] hebben na 30 september 2023 weer contact opgenomen met de dochter van
[naam 2]. Zij gaf aan dat het perceel waar het duivenhok zich grotendeels op bevindt, is overgedragen aan [partij B] Uit informatie van het Kadaster blijkt dat [naam 2] dit perceel op 20 september 2023 aan [partij B] heeft geleverd.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[partij A] vorderen – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [partij B] veroordeelt:
I. om alles wat is overgebouwd over het perceel van [partij A] te verwijderen en verwijderd te houden, dit houdt in dat in elk geval het duivenhok dient te worden verwijderd/verplaatst zodat het zich geheel op het perceel van [partij B] bevindt en dat de schutting dient te worden ingekort voor dat deel dat zich op het perceel van [partij A] bevindt, dit alles binnen veertien dagen na dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 150,00 per dag(deel) dat [partij B] hieraan niet voldoen, met een maximum van € 10.000,00 en hieraan toe te voegen dat aan [partij A] het recht toekomt om zodra [partij B] alle dwangsommen mochten hebben laten verbeuren, alles wat zich op over of in hun perceelgrens bevindt en wat in eigendom toebehoort aan [partij B] te verwijderen en af te voeren op kosten van [partij B];
II. in de proceskosten (incl. nakosten), te vermeerderen met de wettelijke rente.
in reconventie
4.2.
[partij B] vorderen na vermeerdering van eis – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. voor recht verklaart dat [partij B] door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van het stuk grond waarop het duivenhok en de schutting zijn geplaatst, voor zover dit over de kadastrale grens is gelegen;
subsidiair
II. bepaalt dat de grond waarop het duivenhok en de schutting zijn geplaatst, voor zover dit over de kadastrale grens is gelegen, in eigendom dient te worden overgedragen aan [partij B], dan wel dat een erfdienstbaarheid op voornoemd stuk grond ten behoeven van [partij B] wordt verleend, tegen een door de rechtbank te bepalen bedrag;
primair en subsidiair
III. [partij A] veroordeelt in de kosten van deze procedure (incl. nakosten), te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.3.
Partijen hebben hun vorderingen toegelicht en over en weer verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank deze vorderingen gezamenlijk bespreken.
Staan de schutting en het duivenhok over de erfgrens?
5.2.
[partij A] stellen dat een gedeelte van de schutting en het duivenhok over de erfgrens op hun perceel staan. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen zij naar de erfgrensconstructie die zij op 22 oktober 2022 hebben laten uitvoeren door het Kadaster.
5.3.
[partij B] betwisten dat de schutting en het duivenhok gedeeltelijk op het perceel van [partij A] staan. Volgens [partij B] hebben zij omstreeks december 2023 een nieuwe meting laten uitvoeren door het Kadaster. Zij hebben een luchtfoto van de percelen overgelegd, waarop volgens hen geen overschrijding van de erfgrens is te zien.
5.4.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben [partij B] verduidelijkt dat de meting die zij door het Kadaster hebben laten uitvoeren een meting was om de grenzen en de grootte vast te stellen van het perceel dat zij van [naam 2] geleverd hebben gekregen. [partij B] hebben de rechter een brief van het Kadaster van 23 december 2023 getoond met een bijgevoegde kadastrale kaart. Op de kadastrale kaart is een grens aangegeven, maar dat is niet dezelfde grens als waar het geschil tussen partijen over gaat. Over die grens maken de brief en de kadastrale kaart niets duidelijk. [partij B] hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de overgelegde luchtfoto afkomstig is van de website van het Kadaster. Daaruit valt niet af te leiden waar de erfgrens zich precies bevindt. De rechtbank is van oordeel dat [partij B] hiermee onvoldoende hebben betwist dat het duivenhok en de schutting gedeeltelijk op het perceel van [partij A] staan. Nu uit de erfgrensconstructie van 22 oktober 2022 blijkt dat dit wel het geval is, zal de rechtbank daarvan uitgaan.
Standpunten partijen verkrijgende verjaring
5.5.
[partij B] stellen dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van het gedeelte van de grond van [partij A] waarop de schutting en het duivenhok staan. Zij zijn, zoals vereist in artikel 3:99 Burgerlijk Wetboek (BW), daar meer dan tien jaar bezitter te goeder trouw van geweest. Dit blijkt volgens [partij B] uit de volgende omstandigheden. Zij hebben op 6 augustus 2012 het perceel kadastraal bekend als [locatie 3] van [naam 1] gekocht. Het perceel is toen niet aan hen geleverd, maar zij dachten daar wel de eigenaren van te zijn geworden. Zij hebben vanaf de koop de feitelijke macht over het perceel uitgeoefend met de pretentie rechthebbende te zijn. Er is in 2012 overleg geweest tussen [partij B], [naam 1] en [partij A] over het bepalen van de erfgrens tussen de percelen. Zij zijn toen gezamenlijk overeengekomen waar de erfgrens zich bevindt. De schutting is daarna door [partij A] en [naam 1] geplaatst. [partij B] gingen er vanuit dat de schutting op de erfgrens stond en hebben het duivenhok daar tegenaan gebouwd. [partij B] waren daardoor te goeder trouw bezitter van het stuk grond tot waar de schutting is geplaatst, aldus [partij B]
5.6.
[partij A] betwisten dat [partij B] eigenaren zijn geworden van de grond achter de schutting door verkrijgende verjaring. [partij B] hebben hun perceel enige tijd gebruikt voordat [naam 2] het aan hen heeft geleverd. Als gebruikers hielden [partij B] het perceel niet voor zichzelf, maar vielen zij aan te merken als houder. Dit betekent dat zij in die periode geen bezitter zijn geweest en dit niet meetelt voor de verjaring. [partij A] stellen zich daarnaast op het standpunt dat de rechtsvoorganger van [partij B] geen beroep op verjaring heeft gedaan en (via haar dochter) heeft toegezegd dat het duivenhok verplaatst zou worden. Nu dat het geval is, kan volgens [partij A] een eventuele verjaringstermijn pas zijn gaan lopen vanaf het moment dat [partij B] het perceel geleverd hebben gekregen.
Juridisch kader verkrijgende verjaring
5.7.
Voor verkrijgende verjaring is op grond van artikel 3:99 BW vereist dat
[partij B] gedurende een periode van tien jaar, de grond die onderwerp is van dit geschil, onafgebroken te goeder trouw in bezit hebben gehad. De verjaring begint te lopen met de aanvang van de dag na het begin van het bezit (artikel 3:101 BW). Uit artikel 3:107 lid 1 BW en artikel 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvattingen en op grond van uiterlijke feiten. Daarbij is ‘niet-dubbelzinnig bezit’ vereist. Dat is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, wat naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden. Aan het bezit van de niet-rechthebbende gaat inbezitneming vooraf. Daarover bepaalt artikel 3:113 lid 2 BW dat voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend zijn. De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet.
Inhoudelijke beoordeling verkrijgende verjaring
5.8.
Door de heer [partij A 1] is tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij in 2012 met [naam 1] de erfgrens heeft bepaald. Hij zou daarna de schutting samen met [naam 1] gaan plaatsen, maar heeft dit vanwege ziekte overgelaten aan [naam 1] en zijn kleinzoon. Vervolgens is het duivenhok door [partij B] (gedeeltelijk) tegen de schutting aan gebouwd. De rechtbank gaat er vanuit dat deze situatie er schematisch weergeven (productie 17 van de dagvaarding) als volgt uitziet:
[Afbeelding]
5.9.
Zoals eerder overwogen, heeft [naam 1] de schutting gedeeltelijk over de erfgrens op de grond van [partij A] geplaatst. De rechtbank is van oordeel dat het plaatsen van de schutting een ondubbelzinnige en naar buiten toe kenbare bezitsdaad is geweest van [naam 1]. Daarmee heeft hij namelijk aangegeven dat de grond achter de schutting zijn eigendom is en alleen hij daarover kan beschikken. [naam 1] was bij de inbezitneming van de grond te goeder trouw, omdat hij samen met [partij A] de erfgrens heeft bepaald en zij na het plaatsen van de schutting niet hebben geklaagd over de plek waar [naam 1] deze met zijn kleinzoon heeft neergezet. Datzelfde geldt voor de grond achter de denkbeeldige lijn in het verlengde van deze schutting. Dat wordt bevestigt door de omstandigheid dat Schapink in augustus 2012 (naar aangenomen moet worden met instemming van [naam 1]) deels tegen deze schutting en parallel aan de denkbeeldige lijn in het verlengde van deze schutting het duivenhok heeft geplaatst.
5.10.
[partij B] stellen dat zij op 6 augustus 2012 het perceel van [naam 1] hebben gekocht. Het perceel is op 20 september 2023 aan hen geleverd. Daaruit kan worden afgeleid dat [naam 1] tot het moment van levering (middellijk) bezitter is geweest en [partij B] toen houders waren. Nadat op 20 september 2023 het perceel aan hun is geleverd, zijn [partij B] bezitter geworden. Zij hebben toen het bezit voortgezet, en kunnen bij de berekening van de verjaringstermijn de periode van de verjaringstermijn die is verstreken ten gunste van hun rechtsvoorganger optellen. Dat volgt uit artikel 3:102, tweede lid, BW. Anders dan [partij A] ingang willen doen vinden, is daarvoor niet nodig dat (ook) de rechtsvoorganger ([naam 1] en/of [naam 2]) een beroep op verjaring heeft gedaan.
5.11.
[partij A] hebben in oktober 2022 een erfgrensconstructie laten uitvoeren door het Kadaster en pas daarna geklaagd over dat de schutting en het duivenhok over de erfgrens op hen perceel stonden. Op dat moment waren [partij B] en (daarvoor) [naam 1]/[naam 2] al meer dan 10 jaar bezitter te goeder trouw geweest van de grond achter de schutting, waardoor zij dat door verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 BW in eigendom hebben gekregen. Hierdoor ontbreekt er een grondslag om hen te veroordelen om de schutting en het duivenhok te verwijderen/verplaatsen. De rechtbank wijst daarom de vorderingen van [partij A] af en de door [partij B] primair gevorderde verklaring voor recht toe. Het door [partij B] subsidiair gevorderde kan daardoor buiten beschouwing blijven.
Proceskosten
5.12.
[partij A] zijn in conventie en in reconventie in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij B] in conventie worden begroot op:
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.726,00
5.13.
Gelet op de samenhang van de vorderingen in conventie en reconventie, worden de proceskosten in reconventie begroot op nihil.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen van [partij A] af,
6.2.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van € 1.726,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
in reconventie
6.3.
verklaart voor recht dat [partij B] door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van het stuk grond waarop het duivenhok en de schutting zijn geplaatst, voor zover dit over de erfgrens is gelegen,
6.4.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten, aan de zijde van [partij B] begroot op nihil,
in conventie en in reconventie
6.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.W.G. Wijnands en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024.