ECLI:NL:RBOVE:2024:6639

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
C/08/311873 / HA ZA 24-103
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van geldleningen door eiser aan Stichting Kinderboerderij Hellendoorn-Nijverdal

In deze zaak heeft eiser overboekingen gedaan aan de Stichting Kinderboerderij Hellendoorn-Nijverdal en is de vraag aan de orde of de Stichting gehouden is deze bedragen terug te betalen. De rechtbank moet bepalen of de overboekingen als geldleningen of als giften moeten worden gekwalificeerd. Eiser heeft gesteld dat er sprake is van geldleningen, wat de Stichting betwist. De rechtbank oordeelt dat eiser voldoende heeft aangetoond dat de overboekingen als geldleningen moeten worden beschouwd. Twee van de drie bedragen zijn opeisbaar, terwijl voor het derde bedrag sprake is van onvoorziene omstandigheden die ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigen. De Stichting wordt veroordeeld tot terugbetaling van de overboekingen, inclusief rente en kosten. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij verschillende producties zijn ingediend en een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. De uitspraak is gedaan op 11 december 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/311873 / HA ZA 24-103
Vonnis van 11 december 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. C.G. Mensink,
tegen
STICHTING KINDERBOERDERIJ HELLENDOORN-NIJVERDAL,
te Nijverdal,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. D.F. Briedé.

1.Samenvatting

1.1.
[eiser] heeft overboekingen gedaan aan de Stichting. Het gaat in deze zaak om de vraag of de Stichting gehouden is om de overboekingen aan [eiser] terug te betalen. Hierbij moet de vraag worden beantwoord of sprake is geweest van geldleningen of giften. Tevens moet de rechtbank oordelen, indien sprake is van geldleningen, of deze opeisbaar zijn.
[eiser] heeft volgens de rechtbank voldoende onderbouwd gesteld – en de Stichting onvoldoende onderbouwd betwist – dat sprake is van geldleningen en dat op de Stichting dus de verbintenis rust om de door haar ontvangen geldbedragen terug te betalen. De rechtbank oordeelt dat twee geldbedragen opeisbaar zijn en dat voor het derde geldbedrag geldt dat sprake is van een onvoorziene omstandigheid op grond waarvan het gerechtvaardigd is om de geldleningsovereenkomst te ontbinden. De Stichting wordt veroordeeld tot terugbetaling van de gedane overboekingen door [eiser]. Verder wordt de Stichting veroordeeld tot betaling van de rente en kosten.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 25 van 19 maart 2024,
- de conclusie van antwoord met producties van 1 t/m 6 van 19 juni 2024,
- de brief van de zijde van [eiser] met daarbij de akte overlegging nadere producties 26 t/m 28 van 4 oktober 2024,
- de mondelinge behandeling van 16 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van de Stichting.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] heeft met enkele anderen het initiatief genomen om in Nijverdal een kinderboerderij op te richten. Voor de exploitatie van de kinderboerderij is de Stichting opgericht op 28 januari 2015.
3.2.
[eiser] was vanaf 28 januari 2015 bestuurslid van de Stichting, in de functie van secretaris/penningmeester. De heer [naam] is sinds diezelfde datum bestuurslid van de Stichting in de functie van voorzitter.
3.3.
[eiser] heeft in de periode van 2018 tot en met 2022 in totaal een bedrag van € 172.000,00 overgeboekt vanuit haar privérekening naar de rekening van de Stichting. Er is een bedrag van in totaal € 45.000,00 teruggeboekt naar [eiser]. Per saldo heeft [eiser] dus een bedrag van € 127.000,00 aan de Stichting overgeboekt. Er liggen geen schriftelijke overeenkomsten aan de overboekingen ten grondslag.
3.4.
In het beleidsplan 2019-2021 van de Stichting van maart/april 2019 staat:
“De gelden die zijn toegezegd worden voor een groot deel pas beschikbaar gesteld nadat de uitgaven zijn gedaan. Er dient dus voorgefinancierd te worden. Één van de bestuursleden heeft zich bereid verklaard gelden in de vorm van een lening zonder rente voor te schieten zodat de uitgaven kunnen worden gedaan en het geld daarna kan worden teruggevraagd.”
In de balans tot en met 31 december 2018 is als passivum een langlopende lening vermeld van € 26.000,00. In de toelichting hierop is vermeld:
“We hebben een beschikking ontvangen met voldoende budget om onze plannen te realiseren. […] Uitbetaling van de subsidiegelden volgt pas na het doen van de uitgaven.
We hebben één van de bestuursleden bereid gevonden om de bedragen die we voor
moeten schieten om de subsidie te ontvangen in de vorm van een langlopende lening aan de Stichting ter beschikking te stellen. Hierover is geen rente verschuldigd.”
3.5.
Op enig moment zijn de verhoudingen tussen [eiser] en de overige bestuursleden verslechterd. Op 20 november 2022 hebben de overige bestuursleden [eiser] per brief medegedeeld dat het vertrouwen in haar op financieel vlak weg is en dat zij haar daarom op non-actief zetten.
3.6.
Op 7 december 2022 is [eiser] uitgeschreven als bestuurslid.
3.7.
Ook in het beleidsplan 2022-2023 is vermeld:
“De gelden die zijn toegezegd worden voor een groot deel pas beschikbaar gesteld nadat de uitgaven zijn gedaan. Er dient dus voorgefinancierd te worden. Één van de bestuursleden heeft zich bereid verklaard gelden in de vorm van een lening zonder rente voor te schieten zodat de uitgaven kunnen worden gedaan en het geld daarna kan worden teruggevraagd.”
3.8.
Op 11 juni 2023 heeft [eiser] de Stichting gesommeerd om een bedrag van € 127.000,00 binnen zes weken na ontvangst van de brief terug te betalen.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert samengevat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voorwaardelijk:
indien de door [eiser] aan de Stichting geleende geldbedragen niet op de dag van het vonnis opeisbaar zijn, ontbinding van de tussen [eiser] en de Stichting gesloten overeenkomsten van geldlening;
in alle gevallen:
  • veroordeling van de Stichting tot betaling van € 105.802,93, vermeerderd met de wettelijke rente over € 102.000,00 vanaf 1 maart 2024 tot aan de dag van volledige betaling;
  • veroordeling van de Stichting in de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.795,00;
  • veroordeling van de Stichting in de proceskosten.
4.2.
Primair stelt zij dat de Stichting uit hoofde van lening nog een bedrag van € 127.000,00 aan haar verschuldigd is. [eiser] stelt dat de Stichting investeringen moest voorfinancieren om subsidies te kunnen krijgen. Aangezien de Stichting dit geld niet had, heeft zij bedragen uitgeleend ter hoogte van de te ontvangen subsidiebedragen, namelijk een bedrag van € 16.842,00 (‘lening 1’) en van € 67.765,64 (‘lening 2’). [eiser] stelt dat de subsidies inmiddels volledig zijn uitbetaald en dat de geleende bedragen dus moeten worden terugbetaald. Daarnaast heeft zij een totaalbedrag van € 42.392,46 uitgeleend zonder terugbetalingstermijn (‘lening 3’). Dit bedrag is per brief van 11 juni 2023 opgeëist en had uiterlijk 28 juli 2023 terugbetaald moeten worden. Volgens [eiser] is het uitgeleende bedrag van in totaal € 127.000,00 dan ook opeisbaar.
De reden dat het bedrag dat gevorderd wordt lager is, is vanwege het feit dat [eiser] bereid is een deel van de lening – onder voorwaarden – kwijt te schelden. Voor zover de leningen nog niet (volledig) opeisbaar zijn, vordert [eiser] ontbinding van de leningsovereenkomsten op grond van onvoorziene omstandigheden. Zij wist namelijk niet dat zij als bestuurder zou worden ontslagen. Zij heeft daardoor geen zicht en invloed meer op de status van de subsidieaanvragen en er is sprake van een ernstig verstoorde relatie tussen Paalmen en de huidige bestuursleden. Deze gewijzigde omstandigheden rechtvaardigen volgens [eiser] ontbinding van de leningsovereenkomsten.
Voor het geval het bestaan van leningsovereenkomsten niet wordt aangenomen, voert [eiser] aan dat de Stichting (subsidiair) uit hoofde onverschuldigde betaling en (meer subsidiair) uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking een bedrag van € 127.000,00 aan haar verschuldigd is.
4.3.
De Stichting voert verweer. Zij betwist dat zij gehouden is tot terugbetaling van de door haar van [eiser] ontvangen bedragen. Volgens haar is tussen [eiser] in privé en de Stichting geen overeenkomst van geldlening tot stand gekomen. Zij stelt dat de gedane overboekingen moeten worden gezien als een donatie. De Stichting concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

De kern van het geschil
5.1.
Partijen zijn het erover eens dat [eiser] in privé overboekingen aan de Stichting heeft gedaan. De rechtbank heeft de vraag te beantwoorden onder welke titel deze overboekingen zijn gedaan. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
5.2.
[eiser] stelt dat er sprake is van geldleningsovereenkomsten. Zij moet op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) feiten stellen waaruit het bestaan van deze overeenkomst blijkt en zo nodig deze feiten bewijzen. Op grond van artikel 6:217 van het Burgerlijk Wetboek (BW) komt een overeenkomst tot stand door aanbod en aanvaarding. Dit wordt beoordeeld aan de hand van wat partijen over en weer verklaard hebben en van elkaar mochten begrijpen.
Overboekingen in verband met subsidies
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank moeten de bedragen van € 16.842,00 (lening 1) en € 67.765,64 (lening 2) die [eiser] naar de Stichting heeft overgeboekt, worden aangemerkt als geldlening.
5.4.
[eiser] heeft namelijk onderbouwd gesteld dat zij in 2018 mondeling met de Stichting is overeengekomen dat zij deze bedragen zou voorschieten in verband met de subsidiebedragen die de Stichting kon ontvangen. Zij stelt dat te hebben gedaan voor subsidies in het kader van de regeling ‘Kind en Natuur’ en de Europese Leader-subsidieregeling. Vanuit deze eerste regeling kon de Stichting € 47.580,00 aan subsidie ontvangen, maar kreeg zij maar € 30.738,00 voorgeschoten vanuit de provincie. Volgens [eiser] heeft zij het resterende bedrag van € 16.842,00 daarom voorgeschoten en zou dit aan haar worden terugbetaald wanneer het subsidiebedrag aan de Stichting zou zijn uitbetaald. Tussen partijen is niet in geschil dat de Stichting inmiddels het resterende bedrag van de subsidie van € 16.482,00 heeft ontvangen. Vanuit de tweede regeling kon de Stichting € 100.000,00 aan subsidie ontvangen. [eiser] stelt dat zij ook dit bedrag heeft voorgeschoten. In 2020 is al een bedrag van € 32.234,36 aan subsidiegelden door de Stichting ontvangen en terugbetaald aan [eiser]. Het resterende bedrag van € 67.764,65 zou volgens [eiser] worden terugbetaald wanneer de Stichting dat zou hebben ontvangen.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Stichting onvoldoende onderbouwd betwist dat er sprake is van geldleningen. [naam] heeft op de mondelinge behandeling namelijk erkend dat in 2018 binnen de Stichting is gesproken over het voorschieten van bedragen door [eiser]. Daarnaast staat op de aan het beleidsplan 2019-2021 gehechte balans van de Stichting dat zij eind 2018 een langlopende schuld van € 26.000,00 had, wat overeenkomt met het bedrag dat [eiser] in 2018 naar de Stichting heeft overgeboekt. Hierbij staat vermeld dat de uitbetaling van subsidiegelden pas volgt na het doen van de uitgaven en dat één van de bestuursleden bereid is om de bedragen voor te schieten in de vorm van een lening. Tussen partijen is niet in geschil dat alleen [eiser] bedragen aan de Stichting heeft voorgeschoten, zodat het niet anders kan zijn dan dat [eiser] het bedoelde bestuurslid is. Ten slotte staat op het Standaardformulier publicatieplicht ANBI Algemeen dat de Stichting in 2021 een langlopende schuld van € 123.000,00 had, die in 2022 is opgelopen tot € 152.000,00. Deze toename komt overeen met het bedrag van € 29.000,00 dat [eiser] in 2022 naar de Stichting heeft overgeboekt. De Stichting stelt weliswaar dat het beleidsplan en ABNI-formulier eenzijdig door [eiser] zijn opgesteld, maar een soortgelijke tekst als in het beleidsplan 2019-2021 is ook terug te vinden in het beleidsplan 2022-2023, dat zonder [eiser] door de Stichting is opgesteld. Bovendien heeft [eiser] onbetwist gesteld dat [naam] het beleidsplan en ANBI-formulier heeft geaccordeerd. Het verweer dat geen geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen, omdat op grond van de statuten alleen het bestuur als collectief orgaan bevoegd is tot het sluiten van overeenkomsten en [eiser] eenzijdig heeft gehandeld, gaat daarom ook niet op.
5.6.
De rechtbank concludeert dat de Stichting ervan op de hoogte was dat [eiser] bedragen aan haar zou voorschieten in verband met nog te ontvangen subsidies en dat de overgeboekte bedragen dan ook moeten worden aangemerkt als lening.
Opeisbaarheid
5.7.
[eiser] stelt dat zij met de Stichting heeft afgesproken dat de in verband met de subsidies uitgeleende bedragen zouden worden terugbetaald wanneer de Stichting de subsidies zou hebben ontvangen, hetgeen door de Stichting niet is betwist. Aangenomem moet dus worden dat de lening pas opeisbaar is nadat de voorgeschoten subsidie aan de Stichting is uitbetaald. [naam] heeft op de mondelinge behandeling erkend dat de subsidie in het kader van de regeling ‘Kind en Natuur’ inmiddels volledig is uitbetaald. Het bedrag van € 16.842,00 (lening 1) is dan ook opeisbaar en moet door de Stichting worden terugbetaald aan [eiser].
5.8.
[eiser] heeft ook gesteld dat de subsidie van € 67.764,65 (lening 2) in het kader van de Europese Leader-subsidieregeling is uitbetaald. Zij heeft dit echter niet onderbouwd en [naam] heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat deze subsidie nog niet is uitbetaald, maar dat hij wel verwacht dat dit nog zal worden uitbetaald. In beginsel is dit bedrag dus nog niet opeisbaar. Volgens [eiser] moet de overeenkomst echter gewijzigd worden omdat sprake is van onvoorziene omstandigheden.
5.9.
Volgens het bepaalde in artikel 6:258 lid 1 BW kan de rechtbank de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
5.10.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het gedwongen terugtreden van [eiser] als bestuurder van de Stichting worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid. Uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, kan worden afgeleid dat zij een eventueel terugtreden van [eiser] als penningmeester nadat geschillen tussen haar en de Stichting zijn ontstaan, niet in de afspraak omtrent ‘lening 2’ (stilzwijgend) hebben verdisconteerd.
5.11.
Ontbinding van lening 2 heeft feitelijk tot gevolg dat de voorwaarde waaronder de lening opeisbaar zou worden (namelijk pas na ontvangst van de subsidie), vervalt. De vraag die dus aan de orde is, is of de genoemde omstandigheid van zodanige aard is dat de Stichting niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid mocht verwachten dat de voorwaarde dat pas na ontvangst van de subsidie tot terugbetaling moet worden overgegaan, in stand zou blijven.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Van belang is dat:
  • i) sprake is van ernstig verstoorde relatie tussen partijen zonder dat aannemelijk is geworden dat [eiser] daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt;
  • ii) tegen de achtergrond van deze ernstig verstoorde relatie de Stichting niet voornemens is nog enige betaling aan [eiser] te doen, hetgeen blijkt uit de omstandigheid dat
(a) namens de Stichting ter zitting naar voren is gebracht dat zij overweegt zich failliet te laten verklaren indien op enigerlei wijze de geldvorderingen (deels) worden toegewezen en
(b) ook na uitbetaling van het resterende bedrag van € 16.842,00 van de subsidie in het kader van de regeling ‘Kind en Natuur’, de Stichting niet uit eigener beweging tot doorbetaling daarvan aan [eiser] is overgegaan;
  • iii) [eiser], nu zij geen bestuurder meer is, geen invloed meer kan uitoefenen op het laten uitbetalen van de subsidies aan de Stichting;
  • iv) de Stichting niet langer een financieel belang heeft bij laten uitbetalen van de subsidies als deze vervolgens volledig aan [eiser] doorbetaald moeten worden.
Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het niet redelijk om te verwachten dat [eiser] haar geld pas kan opeisen wanneer de subsidies door de Stichting zijn ontvangen.
5.12.
De vordering tot ontbinding van de geldleningsovereenkomst van € 67.764,65 zal daarom worden toegewezen. Bij ontbinding moeten de al verrichte prestaties ongedaan worden gemaakt. Het door [eiser] aan de Stichting betaalde bedrag van € 67.764,65 moet dus worden terugbetaald.
Overige overboekingen
5.13.
Naar het oordeel van de rechtbank moet het resterende bedrag van € 42.392,46 dat [eiser] naar de Stichting heeft overgeboekt, ook worden aangemerkt als geldlening. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
5.14.
De Stichting betwist dat er sprake is van een geldlening en voert aan dat er sprake is van een donatie, oftewel van een gift. Op grond van artikel 7:186 lid 2 BW wordt als gift aangemerkt iedere handeling die ertoe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van diens eigen vermogen verrijkt. Naar het oordeel van de rechtbank is heeft de Stichting onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de overboekingen door [eiser] als gift bedoeld waren. Bij de overboekingen is namelijk niets vermeld wat erop duidt dat [eiser] de Stichting wilde verrijken ten koste van haar eigen vermogen. Daarnaast is hiervoor al vastgesteld dat de voorgeschoten bedragen in verband met subsidies ook niet als gift bedoeld waren. De stelling van de Stichting dat andere bestuursleden kennis en ervaring over dieren(welzijn) inbrachten en [eiser] niet, maakt ook niet dat de overboekingen door [eiser] als gift bedoeld waren. Overigens kan dat ook niet worden aangenomen, aangezien zij op deugdelijke wijze heeft onderbouwd dat haar inbreng (veel) verder ging dan het enkel financieel ondersteunen van de Stichting.
5.15.
Nu niet kan worden aangenomen dat de overboekingen giften waren, staat vast dat ook dit bedrag moet worden terugbetaald, hetzij op grond van een leenovereenkomst, hetzij op grond van onverschuldigde betaling.
Opeisbaarheid
5.16.
Op grond van artikel 7:129e BW is de lener verplicht het door hem op grond van de overeenkomst verschuldigde terug te geven binnen zes weken nadat de uitlener heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, tenzij een ander tijdstip voor de terugbetaling uit de overeenkomst voortvloeit.
5.17.
Aangezien niet is gebleken dat er een tijdstip voor terugbetaling is overeengekomen en [eiser] op 11 juni 2023 heeft medegedeeld tot opeising van de uitgeleende bedragen over te gaan, is het bedrag van € 42.392,46 opeisbaar. Voor zover moet worden aangenomen dat het bedrag op grond van onverschuldigde betaling aan [eiser] moet worden terugbetaald, volgt uit artikel 6:203 BW in samenhang met artikel 6:39 BW dat het gevorderde bedrag in ieder geval op 11 juni 2023 al opeisbaar was.
Te betalen bedrag
5.18.
Aangezien [eiser] slechts een bedrag van € 102,000,00 aan hoofdsom vordert, zal dit bedrag worden toegewezen.
Wettelijke rente
5.19.
De door [eiser] gevorderde wettelijke rente is op artikel 6:119 BW gegrond en niet weersproken en zal worden toegewezen zoals in de beslissing is vermeld.
5.20.
De rente is verschuldigd vanaf het moment dat de Stichting in verzuim is met de betaling. [eiser] vordert rente vanaf 28 juli 2024. Aangezien de Stichting op dat moment in verzuim was met de betaling van een bedrag van € 59.234,46 (€ 16.842,00 + € 42.392,46), zal de rente over dit bedrag worden toegewezen vanaf 28 juli 2024. Aangezien het bedrag van € 67.764,65 pas opeisbaar is op het moment van ontbinding van de overeenkomst (op 27 november 2024; de datum van dit vonnis) zal de rechtbank de rente over het resterende gedeelte van het toegewezen bedrag pas toewijzen vanaf twee weken na de ontbinding (op 11 december 2024).
Buitengerechtelijke incassokosten
5.21.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het tarief dat in het Besluit is bepaald. Daarom wordt € 1.795,00 toegewezen.
Proceskosten
5.22.
De Stichting is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
139,42
- griffierecht
2.626,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal
6.801,42

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
ontbindt de tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening van € 67.764,65,
6.2.
veroordeelt de Stichting om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 102.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 59.234,46 met ingang van 28 juli 2023 en over een bedrag van € 42.765,54 met ingang van 11 december 2024, tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt de Stichting om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.795,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
6.4.
veroordeelt de Stichting in de proceskosten van € 6.801,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als Stichting niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.W.G. Wijnands en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024.