ECLI:NL:RBOVE:2024:7014

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
C/08/301554 / HA RK 23-93
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om overlegging faillissementsdossier op grond van artikel 843a Rv

In deze zaak verzoekt de verzoeker om overlegging van het faillissementsdossier, dan wel om een aantal specifieke stukken uit dat dossier. De verzoeker, die in 2018 failliet is verklaard door de rechtbank Noord-Nederland, heeft zijn verzoek gebaseerd op artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verzoeken van de verzoeker niet voldoen aan de voorwaarden van dit artikel. De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire verzoek om het gehele faillissementsdossier te overleggen te onbepaald is, aangezien het dossier uit verschillende stukken bestaat die niet als één document kunnen worden gekwalificeerd. Het subsidiaire verzoek om specifieke stukken is ook afgewezen, omdat de verzoeker niet voldoende heeft aangetoond welk concreet belang hij heeft bij inzage in deze stukken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verzoeker geen rechtmatig belang heeft bij de gevraagde stukken, en heeft daarom de verzoeken afgewezen. De verzoeker is veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.196,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De beschikking is uitgesproken op 5 januari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer / rekestnummer: C/08/301554 / HA RK 23-93
Beschikking van 5 januari 2024
in de zaak van
[verzoeker],
te [woonplaats] (Duitsland),
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker],
advocaat: mr. J.M. Jansen te Roden,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN, RECHTBANK NOORD-NEDERLAND,
Locatie Groningen, Afdeling Insolventie
te Den Haag,
verwerende partij,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. L. Wijnbergen
Samenvatting
[verzoeker] vraagt om overlegging van het faillissementsdossier, dan wel om een aantal stukken uit het faillissementsdossier. De verzoeken van [verzoeker] worden afgewezen, omdat deze niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 843a Rv.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift
- de mondelinge behandeling van 8 december 2023
- de spreekaantekeningen van mr. Jansen

2.Waar deze zaak over gaat

2.1.
[verzoeker] is in 2018 door de rechtbank Noord-Nederland failliet verklaard. Daarbij is mr. [curator] benoemd als curator (hierna: de curator). In 2022 is het faillissement wegens een gebrek aan baten opgeheven.
2.2.
De curator heeft in 2019 aangifte gedaan tegen [verzoeker] bij het Openbaar Ministerie, omdat hij het vermoeden had dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van faillissementsfraude en het niet voldoen aan de inlichtingenplicht tegenover de curator. De curator heeft ook aangifte gedaan tegen mr. H. Veldman, de advocaat van [verzoeker] in het faillissement. Hierop is het FIOD een onderzoek gestart. Het Openbaar Ministerie moet nog beslissen of er een strafrechtelijke procedure volgt.
2.3.
Mr. Jansen heeft onder andere namens [verzoeker] het faillissementsdossier opgevraagd bij de afdeling insolventie van de rechtbank Noord-Nederland (locatie Groningen). De rechtbank Noord-Nederland heeft te kennen gegeven het faillissementsdossier niet te verstrekken. Dit heeft geleid tot deze procedure.

3.Het geschil

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank om:
  • de Staat ambtshalve te bevelen om bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen, te weten het volledige faillissementsdossier met insolventienummer F.18/18/68;
  • de Staat te gelasten om aan [verzoeker], door middel van afgifte aan zijn advocaat, binnen een week na de datum van deze beschikking, een afschrift te verschaffen van het volledige faillissementsdossier met insolventienummer F.18/18/68, althans van:
 het verzoek tot opheffing door de curator en de voordracht door de rechter-commissaris daartoe;
 de urenstaten inclusief onderbouwing van de curator;
 het verslag van een overleg tussen de curator met de Belastingdienst van
25 maart 2019;
 de correspondentie van de curator met de rechter-commissaris en derden, onder meer omtrent de aangifte en het opsporingsonderzoek, de door [verzoeker] aan de curator verstrekte inlichtingen en de omvang van de boedel alsmede het onderzoek door de curator en het afsluiten daarvan;
 een gespecificeerd overzicht van hetgeen waarin geen inzage wordt verleend;
- de Staat te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[verzoeker] heeft het verzoek gegrond op artikel 843a Rv. Volgens [verzoeker] heeft hij een rechtmatig belang bij verstrekking van de gevraagde stukken, namelijk het verkrijgen van meer inzicht in hoe de afwikkeling in het faillissement heeft plaatsgevonden, ten behoeve van zijn verdediging in de strafzaak die er mogelijk komt.
3.3.
De Staat voert verweer en verzoekt primair [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en subsidiair het verzoek af te wijzen. De Staat heeft onder meer aangevoerd dat [verzoeker] het faillissementsdossier bij de curator had moeten opvragen, dat [verzoeker] met zijn verzoek misbruik maakt van recht, onder andere omdat het volgen van deze civielrechtelijke procedure volgens de Staat de strafvorderlijke procedure ex artikel 30-35 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) doorkruist, en dat [verzoeker] geen belang heeft bij het verzoek.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank begrijpt het verzoek van [verzoeker] zó dat hij primair verzoekt om afgifte van het gehele faillissementsdossier en subsidiair om afgifte van een aantal door hem genoemde stukken uit het faillissementsdossier. Een aantal stukken uit het faillissementsdossier heeft de Staat bij zijn verweerschrift overgelegd, waaronder een overzicht van de stukken die hij niet heeft overgelegd. De overige stukken die [verzoeker] heeft genoemd in zijn subsidiaire verzoek zijn niet overgelegd.
4.2.
Partijen voeren onder andere discussie over:
-of dit verzoek, in plaats van aan de Staat, niet gericht had moeten zijn aan de curator en
-of het volgen van deze procedure ex artikel 843a Rv de procedure ex artikel 30-35 Sv doorkruist.
Het antwoord op deze vragen kan in het midden blijven, omdat het verzoek om de volgende redenen hoe dan ook niet toewijsbaar is.
4.3.
Het primaire verzoek is te onbepaald. Artikel 843a Rv stelt als eis voor de afgifte of inzage dat het om
bepaalde bescheidengaat. [verzoeker] vraagt primair om afgifte van/inzage in het gehele faillissementsdossier, dat veel van elkaar verschillende stukken bevat. Met dit verzoek voldoet [verzoeker] niet aan de eis van bepaalde bescheiden. Voor zover [verzoeker] heeft willen betogen dat het faillissementsdossier in feite één enkel stuk is, zal de rechtbank hem daarin niet volgen. Het faillissementsdossier omvat, in het algemeen maar ook in dit specifieke geval, een waaier van stukken die zodanig op zichzelf staan dat ze tezamen niet als één document in de zin van artikel 843a Rv kunnen worden gekwalificeerd.
Het primaire verzoek is daarom niet toewijsbaar.
4.4.
Voor het subsidiaire verzoek geldt ten dele hetzelfde. Voor zover [verzoeker] daarbij vraagt om afschriften van “de correspondentie” tussen de curator en de rechter-commissaris en derden oordeelt de rechtbank dat dit te onbepaald is. [verzoeker] heeft weliswaar een aantal onderwerpen genoemd waarover die correspondentie zou moeten gaan, maar hij gooit daarmee een ontoelaatbaar breed net uit. In effect wordt vrij ongericht verzocht om alle correspondentie tussen de curator en wie dan ook. Om die reden treft dat deel van het subsidiaire verzoek geen doel.
Het subsidiaire verzoek voldoet voor de volgende gevraagde stukken wel aan de eis van voldoende bepaaldheid:
  • het verzoek tot opheffing door de curator en de voordracht van de rechter-commissaris daartoe;
  • de urenstaten inclusief onderbouwing van de curator en
  • het verslag van een overleg tussen de curator en de Belastingdienst van
25 maart 2019.
4.5.
Voor de beantwoording van de vraag of die stukken moeten worden verschaft, geldt het toetsingskader dat de Hoge Raad heeft gegeven in zijn beschikking van 22 september 1995. [1] De Hoge Raad heeft hierin bepaald dat een gefailleerde ook van stukken die zich in het niet openbare deel van het faillissementsdossier bevinden inzage kan verlangen. Of aan dat verlangen gevolg moet worden gegeven, moet worden beoordeeld aan de hand van een afweging tussen het belang van de gefailleerde bij inzage en de eventuele belangen die zich tegen inzage verzetten.
4.6.
Hieruit volgt dat het in de eerste plaats aan [verzoeker] is om duidelijk te maken welk concreet belang hij heeft bij inzage in voormelde stukken. Pas daarna komt de rechtbank toe aan een afweging van het belang van [verzoeker] tegenover de door de Staat geschetste belangen tegen de inzage. De rechtbank zal hierna de gevraagde stukken langslopen en beoordelen of [verzoeker] een voldoende concreet belang bij inzage heeft gesteld.
4.7.
Zowel voor wat betreft de inzage in het verzoek van de curator tot opheffing van het faillissement en de voordracht van de rechter-commissaris daartoe als voor de inzage in de urenstaten van de curator heeft [verzoeker] aangevoerd dat, zo begrijpt de rechtbank, hij wil controleren of het faillissement terecht bij een gebrek aan baten is opgeheven. Dit komt erop neer dat [verzoeker] de werkzaamheden van de curator en het door de curator gevoerde beleid wenst te controleren. De Faillissementswet (Fw) biedt voldoende mogelijkheden om de taakuitoefening van de curator te controleren. [verzoeker] heeft die mogelijkheden ongebruikt voorbij laten gaan en is indertijd ook niet opgekomen tegen de opheffing van het faillissement. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet goed te volgen welk belang [verzoeker] nu nog bij de bewuste stukken heeft. Zijn standpunt dat er nu een strafrechtelijke procedure tegen hem dreigt en dat hij wil nagaan of er in de gevraagde stukken mogelijk aanknopingspunten te vinden zijn die hij voor zijn verdediging in de strafzaak zou kunnen gebruiken komt neer op een zogenoemde fishing expedition en daarvoor is artikel 843a Rv niet bedoeld.
Ten aanzien van het verslag van het overleg tussen de curator en de Belastingdienst van
25 maart 2029 heeft [verzoeker] in het geheel niet aangevoerd welk belang hij heeft bij inzage in juist dit stuk.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat [verzoeker] geen voldoende concreet belang bij overlegging van de genoemde stukken heeft gegeven. Daarom komt de rechtbank niet toe aan een afweging tussen zijn belangen en die van de Staat. Daarmee komt ook het subsidiaire verzoek niet voor toewijzing in aanmerking.
4.9.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de verzoeken moeten worden afgewezen. [verzoeker] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van de Staat als volgt vastgesteld:
- salaris advocaat
1.196,00
(2,00 punten × € 598,00)
Totaal
1.196,00
4.10.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de verzoeken van [verzoeker] af,
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot dit vonnis vastgesteld op € 1.196,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [verzoeker] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [verzoeker] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart deze beschikking voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mr. A.M. Koene en in het openbaar uitgesproken op
5 januari 2024.