ECLI:NL:RBOVE:2024:839

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
C/08/307227 / KG ZA 23-275
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de opzegging van een maatschap en de voortzetting van een melkveebedrijf

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een eiser en zijn ouders, die samen met zijn broer een melkveebedrijf exploiteren in maatschapsverband. De ouders hebben de maatschap met de eiser opgezegd, met de intentie om het bedrijf voort te zetten met de andere zoon. De eiser stelt dat deze opzegging onterecht is, omdat hij hierdoor in zijn recht tot voortzetting van de onderneming wordt beperkt. De voorzieningenrechter oordeelt dat de opzegging niet in strijd is met de maatschapsovereenkomst en dat er geen grond is voor verder overleg over de bedrijfsovername. De vorderingen van de eiser worden afgewezen. De voorzieningenrechter concludeert dat de opzegging van de maatschap door de ouders niet op oneigenlijke gronden is gedaan en dat de samenwerking tussen de partijen problematisch is, waardoor de opzegging gerechtvaardigd is. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/307227 / KG ZA 23-275
Vonnis in kort geding van 15 februari 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1],
eisende partij,
advocaat: mr. A.H. van der Wal te Heerenveen,
tegen

1.[gedaagde 1],

te [vestigingsplaats],
gedaagde partij,
en

2.2. [gedaagde 2],

te [woonplaats 2],
3.
[gedaagde 3],
te [woonplaats 3],
4.
[gedaagde 4],
te [woonplaats 4],
gedaagde partijen,
advocaat: mr. P. Stehouwer te Groningen.
Eiser zal hierna [eiser] genoemd worden en gedaagde sub 1 de maatschap. Gedaagden sub 2 en 3 zullen hierna worden aangeduid als [gedaagden 1] en gedaagde sub 4 als [gedaagde 4]. Gedaagden sub 2, 3 en 4 zullen hierna samen [gedaagden 2] genoemd worden.

1.De zaak in het kort

1.1.
[gedaagden 1] exploiteerden met twee zoons in maatschapsverband een melkveebedrijf. Zij hebben de maatschap jegens hun ene zoon, [eiser], opgezegd en denken samen met hun andere zoon, [gedaagde 4], het bedrijf voort te zetten. [eiser] meent dat door die opzegging zijn recht op voortzetting van de onderneming wordt beknot en dat de maatschap daarom in strijd met de maatschapsovereenkomst en op oneigenlijke gronden is opgezegd. Ook wenst hij dat zijn ouders en zijn broer verder met hem overleggen over de bedrijfsovername.
1.2.
De voorzieningenrechter zal hierna tot het voorshandse oordeel komen dat [eiser] door de opzegging van de maatschap inderdaad wordt beperkt in zijn recht tot voortzetting van de onderneming, maar dat dit in de gegeven omstandigheden niet betekent dat de maatschap op oneigenlijke gronden of in strijd met de maatschapsovereenkomst is opgezegd. Ook zal geoordeeld worden dat voor verder overleg met [eiser] over de bedrijfsovername geen grond is. De vorderingen van [eiser] zullen dus worden afgewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 december 2023;
- de akte houdende overlegging producties tevens reconventionele vordering;
- de aanvullende producties 5 tot en met 14 van [eiser];
- de mondelinge behandeling van 1 februari 2024 en de op die zitting voorgedragen pleitnota’s.
2.2.
Hierna is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] en [gedaagde 4] zijn broers. [gedaagden 1] zijn hun ouders.
3.2.
Partijen zijn met ingang van 1 januari 2013 een maatschap met elkaar aangegaan om het melkveebedrijf dat [gedaagden 1] tot dat moment (en vanaf 1980) samen exploiteerden, voor gezamenlijke rekening voort te zetten.
3.3.
Partijen hebben daartoe een maatschapsovereenkomst gesloten, waarin – voor zover van belang – het volgende vermeld staat:
in aanmerking nemende:
(…)
- dat partijen op basis van redelijkheid en billijkheid daartoe afspraken willen vastleggen, die gedurende de looptijd en bij het uittreden van de maten van kracht zijn;
(…)
Einde van de maatschap
Artikel 11.
1. De maatschap eindigt:
a. door schriftelijke opzegging door één of meerdere maten. Elk van de maten heeft het recht om, zonder opgaaf van redenen, zijn deelneming in de maatschap tegen het einde van het boekjaar te beëindigen.
(…)
Voortzetting
Artikel 12.1.
Bij opzegginga. Ingeval van eindigen van de maatschap door opzegging, ongeacht door wie die opzegging is gedaan, zal, indien zulks binnen drie maanden na opzegging door maat sub 1a [[gedaagde 2],
voorzieningenrechter] en/of sub 1b [[gedaagde 3],
voorzieningenrechter] wordt verlangd, maat sub 1a en/of 1b het recht hebben de onderneming van de maatschap voort te zetten.
b. Indien de maten sub 1a en sub 1b hiervan geen gebruik wensen te maken, komt het recht tot voortzetting vervolgens aan de overige maat/maten toe.
(…)
3.4.
Ten tijde van het aangaan van de maatschapsovereenkomst waren [gedaagden 1] respectievelijk 58 en 55 jaar oud en [gedaagde 4] en [eiser] 33 en 31.
3.5.
Vanaf 2020 hebben partijen, al dan niet in het bijzijn van een externe begeleider of van andere familieleden, verschillende gesprekken gevoerd over een bedrijfsopvolging. In één van die gesprekken, namelijk in juli 2020, hebben [gedaagden 1] de wens uitgesproken dat [eiser] en [gedaagde 4] samen het melkveebedrijf zouden gaan exploiteren en hebben zij hun zonen gevraagd om in verband daarmee met een plan te komen.
3.6.
[eiser] heeft hierna kenbaar gemaakt het bedrijf samen met zijn broer te willen voortzetten op de huidige locatie of het bedrijf met een tweede locatie te willen uitbreiden. Op zijn initiatief is vervolgens een dergelijke tweede locatie gezocht en gevonden, namelijk bij de familie [naam], waarna de eventuele uitbreiding is doorgerekend. [gedaagde 4] heeft echter niet aan de plannen van [eiser] willen meewerken.
3.7.
In een e-mail van 19 oktober 2020 van de externe begeleider aan [eiser] en [gedaagde 2] staat vermeld dat uit de met partijen gevoerde gesprekken naar voren is gekomen dat een samenwerking van [eiser] en [gedaagde 4] geen optie is.
3.8.
Per brief van 2 mei 2023 hebben [gedaagden 1] [eiser] bericht dat zij de maatschap per 31 december 2023 opzeggen en dat zij het melkveebedrijf na die datum zullen voortzetten. [gedaagde 4] heeft geen opzeggingsbrief van zijn ouders ontvangen.
3.9.
[eiser] en [gedaagde 4] hebben gedurende de maatschapsovereenkomst een deel van hun tijd besteed aan het melkveebedrijf. [gedaagde 4] exploiteert namelijk ook een bouwbedrijf en [eiser] werkt als bouwkundig tekenaar voor zijn eigen bedrijf.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. gedaagden worden veroordeeld tot voortzetting van de tussen hen en [eiser] bestaande maatschap, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
b. [gedaagden 2] worden veroordeeld om uiterlijk veertien dagen na betekening van dit vonnis in gesprek te gaan c.q. in onderhandeling te treden met [eiser] over de bedrijfsovername door [eiser] (en [gedaagde 4]), op straffe van verbeurte van een dwangsom;
c. gedaagden worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
4.2.
[eiser] legt aan deze vorderingen kort samengevat het navolgende ten grondslag. De opzegging van de maatschap is niet juist, althans deze opzegging is op oneigenlijke gronden c.q. in strijd met de maatschapsovereenkomst gedaan en is daarom niet rechtsgeldig. De maatschap dient na 31 december 2023 dan ook te worden voortgezet en op grond van artikel 12 lid 1 sub b van de maatschapsovereenkomst komt het recht op voortzetting van de onderneming aan [eiser] (en [gedaagde 4]) toe. [gedaagden 2] hebben in het licht van de considerans en artikel 11 en 12 van de maatschapsovereenkomst bovendien onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld door de onderhandelingen c.q. gesprekken over een overname van het bedrijf door [eiser] stop te zetten. Dit geldt temeer gelet op de zeer langdurige voorbereiding van de overname van de locatie van de familie [naam], waarover [eiser] al een principeafspraak heeft gemaakt.
4.3.
[gedaagden 2] voeren verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

5.De beoordeling

reconventionele vordering niet toelaatbaar
5.1.
[gedaagden 2] hebben een reconventionele vordering ingesteld. Zij hebben echter nagelaten de gronden van die vordering uiterlijk 24 uur vóór de mondelinge behandeling aan [eiser] en de voorzieningenrechter kenbaar te maken, dit terwijl artikel 6.2 van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbank voorschrijft dat ook die gronden tijdig aan de wederpartij en de voorzieningenrechter dienen te worden toegestuurd. Aangezien ter zitting is gebleken dat het (ook) [eiser] onduidelijk is waar de vordering in reconventie precies op ziet, heeft de voorzieningenrechter beslist dat die vordering buiten beschouwing zal worden gelaten.
de maatschap is ten onrechte gedagvaard
5.2.
Aangezien dit kort geding een geschil betreft over de voortzetting van de maatschap en [eiser] mogelijk nog steeds maat is van die maatschap, moet het ervoor worden gehouden dat de maatschap ten onrechte is gedagvaard. De vorderingen jegens de maatschap zullen reeds om die reden worden afgewezen.
spoedeisend belang
5.3.
[gedaagden 2] menen dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering tot voortzetting van de maatschap. Zij voeren daartoe aan dat een ontbonden maatschap blijft bestaan totdat het vermogen daarvan is vereffend en verdeeld.
5.4.
De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij al zijn vorderingen en dus ook bij zijn vordering tot voortzetting van de maatschap. Dat spoedeisend belang vloeit namelijk reeds voort uit het feit dat de datum waartegen de maatschap is opgezegd inmiddels in het verleden ligt en tussen partijen discussie bestaat over de rechtsgeldigheid van die opzegging.
vordering tot voorzetting maatschap niet toewijsbaar
5.5.
Hiermee wordt toegekomen aan de vraag of de maatschap rechtsgeldig is opgezegd en of aanleiding bestaat [gedaagden 2] te veroordelen tot voortzetting van de maatschap.
5.6.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de opzegging van de maatschap niet rechtsgeldig is, omdat er geen opzegging jegens [gedaagde 4] heeft plaatsgehad. Hij betoogt dat indien [gedaagden 1] het bedrijf werkelijk zouden willen voortzetten, de maatschap ook voor [gedaagde 4] hoort te eindigen en dat dus ook richting [gedaagde 4] opgezegd had moeten worden, zeker nu de maatschapsovereenkomst niet voorziet in de mogelijkheid van voortzetting van de maatschap door zijn ouders en [gedaagde 4] samen. Volgens [eiser] wijst bovendien alles erop dat [gedaagden 1] niet van plan zijn het bedrijf voort te zetten en is de maatschap met geen ander doel opgezegd dan om ten koste van hem de weg vrij te maken voor een bedrijfsovername door [gedaagde 4], zodat hij buitenspel wordt gezet. [eiser] meent dan ook dat de opzegging op oneigenlijke gronden is gedaan en dat de opzegging in strijd is met artikel 12 lid 1 sub b van de maatschapsovereenkomst, althans met de volgens de considerans van die overeenkomst in acht te nemen redelijkheid en billijkheid. [eiser] wijst er verder nog op dat de opzegging in strijd is met de tussen de maten afgesproken lijn, waarbij vader en moeder zich hebben teruggetrokken uit de besprekingen over een bedrijfsovername en de verantwoordelijkheid hebben overgedragen aan [gedaagde 4] en [eiser] om voor hen beiden een plaats met voldoende agrarisch bedrijfsperspectief te creëren.
5.7.
[gedaagden 2] betwisten dat de maatschap niet rechtsgeldig is opgezegd en dat zij misbruik hebben gemaakt van hun opzeggingsbevoegdheid. Zij stellen zich op het standpunt dat er omstreeks 2017/2018 strubbelingen zijn ontstaan doordat [eiser] eigengereid gedrag vertoonde, steeds meer zaken naar zich toe probeerde te trekken en andere ideeën had over de bedrijfsontwikkeling dan zijn ouders. Volgens [gedaagden 2] wordt er al enkele jaren gesproken over een uittreding van [eiser] en zijn [gedaagden 1] uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat de samenwerking met [eiser] niet werkte. Die moeizame samenwerking heeft tot spanningen geleid met gezondheidsklachten bij [gedaagden 1] tot gevolg en dat is de aanleiding geweest om de maatschap op te zeggen. Onder die omstandigheden was de opzegging volkomen gerechtvaardigd, aldus [gedaagden 2]
5.8.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat moet worden beoordeeld of de vorderingen van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorlopige voorziening.
5.9.
De stelling van [eiser] dat de opzegging in strijd is met de tussen de maten afgesproken lijn strookt niet met de inhoud van de in r.o. 3.7 genoemde e-mail en de door [gedaagden 2] gestelde moeizame samenwerking met [eiser]. De voorzieningenrechter gaat daarom aan deze stelling van [eiser] voorbij.
5.10.
[gedaagden 2] hebben ter zitting toegelicht dat zij van mening zijn dat de opzegging van de maatschap betekent dat nu sprake is van een maatschap in liquidatie en dat het vermogen van de maatschap dus moet worden vereffend. Volgens [gedaagden 2] mogen [gedaagden 1] op grond van artikel 12 lid 1 sub a van de maatschapsovereenkomst bepalen hoe zij verder willen met de onderneming en stonden zij er bij het aangaan van de maatschap op dat dit artikel in de overeenkomst zou worden opgenomen, omdat er altijd al twijfels waren of een samenwerking tussen [eiser] en [gedaagde 4] wel zou kunnen slagen.
[eiser] betwist dit. Hij heeft ter zitting verklaard dat artikel 12 lid 1 van de maatschapsovereenkomst niet als bijzondere bepaling is bedoeld en dat zijn vader hem bij het aangaan van de maatschap heeft uitgelegd dat die bepaling slechts zag op een fictief scenario, in het bijzonder een scenario waarin zijn ouders geen opvolger zouden kunnen vinden en vervolgens zouden besluiten het bedrijf langzaam te gaan afbouwen.
5.11.
De voorzieningenrechter gaat er voorshands van uit dat de bedoeling van artikel 12 lid 1 sub a van de maatschapsovereenkomst inderdaad is geweest dat [gedaagden 1] in geval van opzegging van de maatschap de regie naar zich toe zouden kunnen trekken en zouden kunnen beslissen over wat er met het melkveebedrijf zou moeten gebeuren. Normaal gesproken zal een opzeggende maat immers de onderneming willen verlaten en strekt het opnemen van een voortzettingsbeding in een maatschapsovereenkomst tot voortzetting van de onderneming door de andere (achterblijvende) maten. In het onderhavige geval is het voortzettingsrecht op grond van artikel 12 lid 1 sub a van de maatschapsovereenkomst echter als eerste bij [gedaagden 1] komen te liggen. De voorzieningenrechter acht dan ook aannemelijk dat artikel 12 lid 1 van de maatschapsovereenkomst geen standaard bepaling betreft, maar met de door [gedaagden 2] gestelde reden in de overeenkomst is opgenomen. Voor zover [gedaagde 2] [eiser] als toelichting op die bepaling inderdaad slechts een door [eiser] gesteld fictief scenario heeft geschetst, kan dit [eiser] niet baten, aangezien ook daaruit volgt dat het de bedoeling was dat de regie bij [gedaagden 1] zou komen te liggen. Gelet op deze bedoeling van artikel 12 lid 1 van de maatschapsovereenkomst, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de opzegging van de maatschap door [gedaagden 1] niet snel als in strijd met die overeenkomst kan worden aangemerkt.
5.12.
[gedaagden 2] hebben ter zitting toegelicht dat [gedaagden 1] het bedrijf samen met [gedaagde 4] willen voortzetten en dat zij erover denken om [gedaagde 4] het bedrijf op den duur te laten overnemen. Mede gelet op het feit dat [gedaagde 4] zijn woning heeft verkocht en wil gaan verhuizen naar de boerderij van zijn ouders, acht de voorzieningenrechter voorshands dan ook aannemelijk dat de opzegging van de maatschap inderdaad is gericht op een voortzetting van de onderneming door (alleen) [gedaagde 4] en dat [eiser] door die opzegging dus wordt beperkt in zijn recht tot voortzetting van de onderneming als bedoeld in artikel 12 lid 1 sub b van de maatschapsovereenkomst. Dit zou kunnen betekenen dat de opzegging van de maatschap inderdaad op oneigenlijke gronden is gedaan en in strijd is met de maatschapsovereenkomst en de volgens die overeenkomst door partijen in acht te nemen redelijkheid en billijkheid. In het onderhavige geval is deze situatie naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet aan de orde. Vast staat namelijk dat partijen herhaaldelijk (al dan niet in het bijzijn van een externe begeleider) overleg met elkaar hebben gehad over de voortzetting van het bedrijf en dat dat overleg tot niets heeft geleid. [eiser] heeft ook niet (voldoende) weersproken dat een samenwerking tussen hem en [gedaagde 4] (en tussen hem en zijn ouders) problematisch is, zodat de voorzieningenrechter voorshands aannemelijk acht dat een dergelijke samenwerking niet tot de mogelijkheden behoort. Gelet op deze omstandigheden, acht de voorzieningenrechter het gerechtvaardigd dat [gedaagden 1] de keus hebben gemaakt de maatschap op te zeggen met het idee [gedaagde 4] het bedrijf op den duur te laten overnemen. Van een opzegging op oneigenlijke gronden of in strijd met de maatschapsovereenkomst is dan ook geen sprake. De voorzieningenrechter acht voorshands dus onvoldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de maatschap niet rechtsgeldig is opgezegd. Dit betekent dat de vordering tot voortzetting van de maatschap zal worden afgewezen.
5.13.
Aan de omstandigheid dat [gedaagden 1] geen brief aan [gedaagde 4] gestuurd hebben waarin staat dat zij de maatschap opzeggen, kent de voorzieningenrechter in het kader van dit kort geding geen betekenis toe. Niet betwist is dat [gedaagde 4] op de hoogte was van de opzegging jegens [eiser] en zowel [gedaagde 4] als [gedaagden 1] nemen het standpunt in dat de opzegging jegens [eiser] het einde van de maatschap betekent.
vordering om weer in gesprek te gaan evenmin toewijsbaar
5.14.
De vordering tot voortzetting van de gesprekken/onderhandelingen over een overname van het bedrijf door [eiser] (en [gedaagde 4] ) acht de voorzieningenrechter in de gegeven omstandigheden evenmin toewijsbaar. [eiser] heeft namelijk onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat van [gedaagden 2] ondanks voornoemde problematische samenwerking en ondanks de reeds eerder gevoerde gesprekken toch van hen zou moeten worden verwacht de gesprekken over een overname van het bedrijf door [eiser] (en [gedaagde 4]) te hervatten. Dit betekent dat voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden dat het staken van die gesprekken als onrechtmatig handelen zou moeten worden gekwalificeerd.
5.15.
De vorderingen van [eiser] zullen dus worden afgewezen. De voorzieningenrechter merkt tot slot nog op dat dit niets afdoet aan het feit dat de maatschapsovereenkomst op correcte wijze (financieel) met [eiser] zal moeten worden afgewikkeld.
proceskosten
5.16.
Gelet op de relatie tussen partijen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
6.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2024.