ECLI:NL:RBOVE:2024:965

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
C/08/290571 / HA ZA 23-7
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever en derden bij arbeidsongeval met Duitse rechtselementen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, betreft het een arbeidsongeval dat op 29 juni 2020 heeft plaatsgevonden. De eisende partijen, [partij A 1] en [partij A 2], hebben schadevergoeding gevorderd van [partij B] B.V. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 5 juli 2023 geoordeeld dat [partij B] in beginsel aansprakelijk is voor de schade die [partij A 1] heeft geleden door het ongeval. Echter, de definitieve beslissing over de aansprakelijkheid is aangehouden, omdat [partij B] zich op het standpunt heeft gesteld dat de aansprakelijkheid van de werkgever, [partij A 2], beperkt is op grond van het Duitse recht, specifiek de Haftungsprivilegierung.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat als een arbeidsongeval mede aan de werkgever te wijten is, de aansprakelijkheid van die werkgever naar Duits recht beperkt is. Dit betekent dat de werkgever in principe ontheven is van aansprakelijkheid, mits het ongeval niet opzettelijk door hem is veroorzaakt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat [partij B] onvoldoende heeft aangetoond dat het ongeval mede aan [partij A 2] te wijten is, waardoor de Haftungsprivilegierung niet van toepassing is. Dit leidde tot de conclusie dat [partij B] aansprakelijk is voor de schade van [partij A 1].

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat [partij A 2] recht heeft op regres voor het doorbetaalde loon aan [partij A 1] op basis van artikel 6:107a lid 2 BW. De rechtbank heeft [partij B] veroordeeld tot het vergoeden van de schade aan [partij A 1] en de loonschade aan [partij A 2]. De proceskosten zijn toegewezen aan de eisende partijen, en de vorderingen in reconventie van [partij B] zijn afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/290571 / HA ZA 23-7
Vonnis van 21 februari 2024
in de zaak van

1.[partij A 1],

te [woonplaats 1] (Duitsland), hierna te noemen [partij A 1],
eisende partij in conventie,
2.
[partij A 2], handelend onder de naam
[bedrijf],
te [woonplaats 2] (Duitsland), hierna te noemen [partij A 2],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij A],
advocaat: mr. M.C.J. Swart te Eindhoven,
tegen
[partij B] B.V.,
te [vestigingsplaats],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij B],
advocaat: mr. C. Banis te Rotterdam.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 juli 2023;
- de akte na tussenvonnis van [partij A];
- de antwoordakte na tussenvonnis van [partij B].
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank stelt vast dat [partij B] bij haar antwoordakte een productie heeft overgelegd, waarop [partij A] nog niet hebben kunnen reageren. Aangezien de rechtbank, zoals hierna zal blijken, die productie niet ten nadele van [partij A] aan haar beslissing ten grondslag legt, hoeven zij niet alsnog de gelegenheid te krijgen zich daarover uit te laten.
in conventie
De vorderingen van [partij A 1]
2.2.
In het tussenvonnis van 5 juli 2023 (hierna te noemen: het tussenvonnis) heeft de rechtbank geoordeeld dat [partij B] (in beginsel) aansprakelijk is voor de gehele door [partij A 1] door het ongeval geleden schade. De rechtbank heeft de definitieve beslissing op dat punt in het tussenvonnis echter aangehouden. [partij B] had zich namelijk tevens op het standpunt gesteld dat de gedeeltelijke toepasselijkheid van het Duitse recht op haar vorderingen in reconventie ook gevolgen heeft voor de beoordeling van de vraag voor welk deel van de schade zij in conventie aansprakelijk kan worden gehouden. [partij B] heeft in dat kader verwezen naar het door haar als productie 3 overgelegde advies van mr. [naam 1] over de werkgeversaansprakelijkheid naar Duits recht. Omdat de rechtbank van oordeel was dat [partij A 2] in reconventie nog op die productie 3 mocht reageren, heeft zij voornoemd standpunt van [partij B] in het tussenvonnis in conventie nog niet besproken en de zaak in reconventie naar de rol verwezen voor akte uitlating aan de zijde van [partij A 2]. Aangezien [partij A 1] nog onvoldoende gelegenheid had gehad op het betreffende standpunt van [partij B] te reageren, heeft de rechtbank de zaak in conventie eveneens verwezen naar de rol voor akte uitlating aan de zijde van [partij A 1] op dit punt.
2.3.
Mr. Swart heeft zich bij akte vervolgens op het standpunt gesteld dat [partij A 2] naar Duits recht niet aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en heeft ter onderbouwing van dat standpunt verwezen naar een advies van mr. [naam 2] over de werkgeversaansprakelijkheid naar Duits recht. Hoewel mr. Swart dat advies namens [partij A 2] lijkt te hebben overgelegd zoals [partij B] betoogt, gaat de rechtbank ervan uit dat hij daarmee tevens heeft bedoeld namens [partij A 1] te reageren op het standpunt van [partij B] dat de gedeeltelijke toepasselijkheid van het Duitse recht op haar vorderingen in reconventie ook gevolgen heeft voor de beoordeling van de vraag voor welk deel van de schade [partij B] in conventie aansprakelijk kan worden gehouden. In het betreffende advies wordt namelijk uitdrukkelijk op die kwestie ingegaan en in de akte na het tussenvonnis door [partij A] wordt geen onderscheid gemaakt tussen conventie en reconventie. [partij B] heeft naar aanleiding van het advies van mr. [naam 2] bij akte een reactie van mr. [naam 1] overgelegd en ook in die reactie wordt de betreffende kwestie besproken.
2.4.
De rechtbank stelt vast dat (de adviseurs van) partijen het er op zichzelf over eens zijn dat indien een arbeidsongeval (mede) aan de werkgever te wijten is, de aansprakelijkheid van die werkgever voor dat ongeval naar Duits recht beperkt is. Een Duitse werkgever is namelijk wettelijk verplicht een ongevallenverzekering af te sluiten. Op grond van § 104 van het Sozialgesetzbuch VII is de werkgever in verband met die verzekering voor wat betreft de door het arbeidsongeval veroorzaakte personenschade ontheven van zijn aansprakelijkheid, mits (onder meer) dat ongeval niet opzettelijk door de werkgever is veroorzaakt (de zogenaamde
Haftungsprivilegierung). De aansprakelijkheid voor die schade wordt dan verlegd naar de ongevallenverzekeraar. Partijen zijn het er ook over eens dat op grond van vaste Duitse jurisprudentie voornoemde uitsluiting van aansprakelijkheid van de werkgever ook van invloed is op de aansprakelijkheid van een derde die medeverantwoordelijk is voor het arbeidsongeval. Die derde zou immers als gevolg van de uitsluiting van de aansprakelijkheid van de werkgever de gehele schade moeten dragen. Omdat dit onredelijk wordt geacht, is de derde jegens de benadeelde slechts aansprakelijk ten belope van zijn aansprakelijkheidsquotum, rekening houdend met de medeplichtige nalatigheid waarvoor de werkgever aansprakelijk zou moeten zijn, indien hij niet op grond van de Haftungsprivilegierung van zijn aansprakelijkheid zou zijn ontheven.
2.5.
De vraag die partijen echter verdeeld houdt is of het arbeidsongeval wel aan [partij A 2] te wijten is en of [partij A 2] dus wel een beroep zou kunnen doen op de Haftungsprivilegierung.
2.6.
[partij B] meent dat het arbeidsongeval mede aan [partij A 2] te wijten is, omdat [partij A 2] zijn zorgplicht jegens [partij A 1] heeft geschonden door onvoldoende eigen (veiligheids)maatregelen te treffen en [partij A 1] onvoldoende instructies te geven. Volgens [partij B] had [partij A 2] namelijk een RI&E moeten opstellen met daarin de risico’s die kleven aan het door [partij A 1] verrichte werk en de in verband daarmee te nemen maatregelen en had daaruit moeten volgen dat op de bedrijventerreinen van derden een reflecterend hesje moet worden gedragen en dat [partij A 1] altijd (visueel) contact moet houden met machinisten van rijdend materieel. [partij A 2] had [partij A 1] vervolgens ter zake van die maatregelen moeten instrueren, hem de instructie moeten geven om zich op de terreinen van afnemers aan de gedragsregels van die afnemers te houden alsmede de instructie om zich te onthouden van het op 29 juni 2020 vertoonde gedrag. Klaarblijkelijk heeft [partij A 2] al die instructies niet aan [partij A 1] gegeven, althans heeft hij deze niet voldoende herhaald en niet voldoende toegezien op de naleving daarvan, aldus steeds [partij B].
[partij A] betwisten dat [partij A 2] onvoldoende instructies aan [partij A 1] heeft gegeven. Volgens hen heeft [partij A 2] [partij A 1] jarenlang gevolgd bij zijn werk en hem uitleg gegeven over de wijze waarop de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd en heeft [partij A 1] hiervoor ook specifieke opleidingen en cursussen gevolgd.
2.7.
De rechtbank is van oordeel dat [partij B] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat het ongeval mede aan [partij A 2] te wijten is en dat hij daarvoor dus op grond van het Duitse recht in beginsel – afgezien van de Haftungsprivilegierung – mede aansprakelijk is. Niet alleen heeft zij niet duidelijk gemaakt op welke bepalingen uit het Duitse Burgerlijk Wetboek zij in dit kader precies een beroep doet, maar ook heeft zij in het licht van de gemotiveerde betwisting van [partij A] onvoldoende onderbouwd dat het gedrag van [partij A 1] op 29 juni 2020 een direct gevolg is van wat in het Nederlandse recht een toerekenbare tekortkoming zou heten aan de zijde van [partij A 2]. De enkele stelling dat [partij A 1], indien hij goed geïnstrueerd zou zijn, (mogelijk) niet zou hebben gehandeld zoals hij heeft gehandeld, is daartoe onvoldoende gelet op de feitelijke oorzaak van het ongeval zoals omschreven in 5.13 van het tussenvonnis. Nu de stellingen van [partij B] onvoldoende zijn om een toerekenbare tekortkoming aan te nemen, gaat de rechtbank aan het betreffende betoog van [partij B] voorbij en gaat zij er dus van uit dat het ongeval niet mede aan [partij A 2] te wijten is. Dit betekent dat de Haftungsprivilegierung niet op [partij A 2] van toepassing kan zijn en dat de door [partij B] gestelde beperking van haar aansprakelijkheid in conventie evenmin aan de orde is.
2.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de gevorderde verklaring voor recht dat [partij B] jegens [partij A 1] aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval zal worden toegewezen en dat [partij B] zal worden veroordeeld om aan [partij A 1] de schade te vergoeden die het gevolg is van dat ongeval, op te maken bij staat.
2.9. [partij A 1] heeft tijdens de zitting beaamd dat hij van de ongevallenverzekeraar van [partij A 2] een vergoeding heeft ontvangen. [partij B] betoogt nog dat [partij A 1] om die reden helemaal geen recht meer heeft op schadevergoeding van [partij B]. De rechtbank volgt [partij B] daar niet in. [partij A 1] heeft namelijk toegelicht dat niet zijn gehele loon is doorbetaald (maar 70%) en onduidelijk is bovendien nog hoe lang die vergoeding voortduurt. Ook is nog onduidelijk of er andere schade is die niet door de ongevallenverzekering wordt vergoed. [partij B] heeft ook gesteld dat de ongevallenverzekeraar op grond van de uitspraak in deze procedure regres zou kunnen nemen op [partij B] voor de aan [partij A 1] uitgekeerde bedragen. Uitgaande van dat regresrecht is de rechtbank voorshands van oordeel dat [partij B] uitsluitend schadeplichtig is richting [partij A 1] voor zover de ongevallenverzekeraar zijn schade niet heeft vergoed. Omdat het debat hierover in deze procedure nog niet in volle omvang is gevoerd, zal de rechtbank hierover echter geen definitieve beslissing nemen. Zo nodig kunnen partijen dit debat nog voeren in de schadestaatprocedure in het kader van artikel 6:100 BW.
De vorderingen van [partij A 2]
2.10.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat [partij A 2] op grond van artikel 6:107a lid 2 BW een regresrecht heeft voor het door hem aan [partij A 1] doorbetaalde loon, voor zover is voldaan aan de verdere vereisten in dat artikel. Gelet op de betwisting van de vorderingen van [partij A 2] door [partij B], heeft de rechtbank [partij A 2] in dat tussenvonnis opgedragen nader te onderbouwen welk loonbedrag hij precies heeft doorbetaald en op grond waarvan.
2.11.
[partij A 2] heeft vervolgens bij akte duidelijkheid gegeven op grond van welke wettelijke bepaling hij verplicht was tot de doorbetaling van het loon van [partij A 1] gedurende zes weken en heeft salarisspecificaties overgelegd waaruit volgt dat het salaris van [partij A 1] € 1.617.79 netto per maand bedroeg. [partij B] heeft in haar antwoordakte de omvang van het doorbetaalde salaris erkend, maar heeft het beroep op eigen schuld aan de zijde van [partij A 2] gehandhaafd.
2.12.
[partij B] heeft aan dat beroep op eigen schuld dezelfde argumenten ten grondslag gelegd als aan haar stelling dat het ongeval mede aan [partij A 2] te wijten is, zijnde de hiervoor in r.o. 2.6 genoemde argumenten. Ten aanzien van die argumenten is in r.o. 2.7 reeds overwogen dat de stellingen onvoldoende zijn om een toerekenbare tekortkoming aan te nemen. De stellingen zijn ook niet genoeg om aan te nemen dat het ongeval mede te wijten is aan omstandigheden die in de risicosfeer van [partij A 2] (zouden) liggen, zodat het beroep dat [partij B] doet op eigen schuld aan de zijde van [partij A 2] eveneens faalt.
2.13.
Mede gelet op het feit dat de rechtbank in het tussenvonnis heeft overwogen dat [partij A 2] uitsluitend loonschade van [partij B] kan vorderen, zal dus voor recht worden verklaard dat [partij B] jegens [partij A 2] aansprakelijk is voor de loonschade die [partij A 2] als gevolg van het ongeval heeft geleden. Ook zal [partij B] worden veroordeeld om die loonschade aan [partij B] te vergoeden, nader op te maken bij staat, en tot betaling van het gevorderde voorschot van € 2.240,02.
2.14.
[partij B] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
131,18
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
1.302,50
(2,50 punten × € 521,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.873,68
2.15.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
2.16.
[partij B] heeft in haar antwoordakte de vorderingen in reconventie ingetrokken, onder de voorwaarde dat de rechtbank de aanspraak van [partij A 1] in conventie op grond van het Duitse recht beperkt tot dat deel dat [partij B] in de onderlinge verhouding met [partij A 2] aangaat. Uit hetgeen hiervoor in conventie is overwogen, volgt dat niet aan die voorwaarde is voldaan, zodat de vorderingen in reconventie nog wel bespreking behoeven.
2.17.
De vorderingen in reconventie zullen echter worden afgewezen. [partij B] heeft aan die vorderingen immers ten grondslag gelegd dat [partij A 2] jegens [partij A 1] aansprakelijk is voor het ongeval, omdat [partij A 2] zijn zorgplicht jegens zijn werknemer [partij A 1] niet is nagekomen.
Uit het hetgeen hiervoor in conventie is overwogen, blijkt dat de rechtbank [partij B] niet volgt in dit betoog.
2.18.
[partij B] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A 2] worden begroot op:
- salaris advocaat
651,25
(2,50 punten × factor 0,5 × € 521,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
790,25

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat [partij B] jegens [partij A 1] aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval dat op 29 juni 2020 heeft plaatsgehad;
3.2.
verklaart voor recht dat [partij B] jegens [partij A 2] aansprakelijk is voor de loonschade die [partij A 2] als gevolg van het ongeval van 29 juni 2020 heeft geleden;
3.3.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A 1] de schade te vergoeden die het gevolg is van voornoemd ongeval, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3.4.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A 2] de loonschade te vergoeden die het gevolg is van voornoemd ongeval, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgende wet;
3.5.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A 1] bij wege van voorschot te betalen een bedrag van € 2.240,02;
3.6.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 2.873,68, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
3.7.
veroordeelt [partij B] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
3.8.
verklaart voornoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
3.10.
wijst de vorderingen van [partij B] af;
3.11.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 790,25, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
in conventie en reconventie
3.12.
veroordeelt [partij B] tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als zij niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend.
Dit vonnis is gewezen door D.N.R. Wegerif en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024 .