ECLI:NL:RBOVE:2025:1227

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
C/08/300876 / HA ZA 23-302
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot nakoming van een voorovereenkomst en proceskostenveroordeling

Op 5 maart 2025 heeft de Rechtbank Overijssel in Almelo uitspraak gedaan in een civiele zaak tussen [partij A] en [partij B]. De rechtbank heeft de vordering van [partij A] tot nakoming van een voorovereenkomst afgewezen. De zaak betreft een geschil over de verjaring van de vordering van [partij A] die voortvloeit uit een voorovereenkomst van 31 oktober 2005. [partij B] heeft zich beroepen op verjaring, en de rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van [partij A] is verjaard. De rechtbank overweegt dat de vordering tot nakoming van de voorovereenkomst is verjaard op basis van artikel 3:307 BW, omdat de vordering opeisbaar was vóór de faillissementsdatum van [partij A] op 1 november 2006. De eerste sommatie van [partij A] aan [partij B] was gedateerd op 1 december 2011, wat te laat was om de verjaring te stuiten. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de curator van [partij A] geen stuitingshandeling heeft verricht, waardoor de verjaring niet is gestuit. De rechtbank heeft [partij A] veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 2.334,00. De tegenvordering van [partij B] is niet beoordeeld omdat de voorwaarde waaronder deze was ingesteld niet in vervulling is gegaan. Het vonnis is uitgesproken door mr. C.H. de Haan.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/300876 / HA ZA 23-302
Vonnis van 5 maart 2025
in de zaak van
[partij A],
te [woonplaats 1],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [partij A],
advocaat: mr. M.B. Bollen,
tegen

1.[partij B 1],

te [woonplaats 2],
2.
[partij B 2],
te [woonplaats 3],
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in voorwaardelijke reconventie,
hierna samen te noemen: [partij B],
advocaat: mr. H.G.M. van Zutphen.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 juli 2024
- de akte van [partij A] van 18 september 2024
- de antwoordakte van [partij B] van 27 november 2024
- de akte uitlating productie van 8 januari 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

in conventie
2.1.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld opheldering te verschaffen over de in het tussenvonnis genoemde punten. Beide partijen hebben daarvan gebruik gemaakt. De rechtbank overweegt nu het volgende.
Verjaring
2.2.
[partij B] beroept zich op verjaring. Dat is het meest verstrekkende verweer en zal daarom eerst worden besproken. Indien de vordering van [partij A] tot nakoming van de voorovereenkomst is verjaard, dan leidt dat tot afwijzing van zijn vordering. [partij A] heeft als verweer aangevoerd dat zijn vordering tot nakoming op tijd is gestuit.
2.3.
Op grond van artikel 3:307 BW verjaart een vordering tot een geven of een doen door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De rechtbank merkt de vordering van [partij A] uit hoofde van de voorovereenkomst aan als een vordering tot een geven of een doen, omdat de voorovereenkomst partijen verplicht tot het inbrengen (zo noemt de voorovereenkomst het) van de registergoederen I en II in de RvR-regeling van de gemeente Tubbergen. Zodra die inbreng heeft plaatsgevonden, zo verstaat de rechtbank de voorovereenkomst, zullen partijen hun samenwerking nader vorm geven door middel van een overeenkomst van maatschap of een soortgelijk samenwerkingsverband.
2.4.
De verjaring van een vordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Andere stuitingsoorzaken kunnen, gegeven het partijdebat, buiten beschouwing worden gelaten. Uit de akte van [partij A] van 18 september 2024 (productie 16) begrijpt de rechtbank dat [partij A] voor het eerst op 1 december 2011 [partij B] schriftelijk tot nakoming van de voorovereenkomst heeft gesommeerd. Daargelaten het verweer van [partij B] dat zij deze brief niet hebben ontvangen, kan deze brief worden aangemerkt als een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:316 BW.
2.5.
Gesteld noch gebleken is dat [partij A] eerder een stuitingshandeling heeft verricht. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat [partij A] op 1 november 2006 failliet is verklaard en dat zijn faillissement precies vijf jaren later, op 1 november 2011 is geëindigd. Deze data sluiten aan op de periode van het faillissement die [partij A] heeft genoemd, te weten eind 2006 tot circa 2011.
2.6.
De vordering tot nakoming van de voorovereenkomst is een vordering die behoorde tot de failliete boedel waarover [partij A] op grond van artikel 23 Faillissementswet van rechtswege de beschikking en het beheer had verloren. Dit betekent dat alleen de curator de vordering tot nakoming in die periode had kunnen stuiten. Dat is niet gesteld en is blijkbaar ook niet gebeurd, want [partij A] heeft in een voetnoot in zijn akte van 18 september 2024 gesteld: ‘De curator heeft ter zake ook geen bemoeienissen gehad/benodigd gevonden’.
2.7.
Hieruit volgt dat de verjaring bij het einde van de faillissementsperiode van precies vijf jaren was voltooid en dat de brief van [partij A] van 1 december 2011 dus een maand te laat was.
2.8.
De rechtbank neemt hierbij tot uitgangspunt dat de vordering tot nakoming op enig moment liggend vóór de faillissementsdatum van 1 november 2006 opeisbaar is geworden. De voorovereenkomst is van 31 oktober 2005. De beide aanvullingen betreffen aanvullende afspraken op onderdelen, maar de (hoofd)verplichting tot het inbrengen van de beide registergoederen in de RvR-regeling dateert van die datum. Aannemelijk is dat de RvR-regeling van de gemeente Tubbergen in de loop van 2006 van kracht is geworden, dus vóór de datum van het faillissement, omdat uit het rapport van Eelerwoude van 18 december 2007 volgt dat ‘Eelerwoude medio 2006 is gestart met de planvorming in het kader van de herontwikkeling van het perceel van de heer [partij A]’. Die planvorming, zo volgt uit het rapport, hangt samen met de RvR-regeling. Tot slot is in dit verband van belang dat registergoed I (de woning van [partij A]) eind 2005 en registergoed II (de kippenstal met paardenstal) medio 2006 eigendom van [partij B] zijn geworden en dat deze eigendomsoverdrachten in relatie staan tot de voorovereenkomst en de RvR-regeling, zo volgt uit de standpunten van partijen.
2.9.
Nu de datum van opeisbaarheid vóór de faillissementsdatum van 1 november 2006 ligt en de eerste sommatie is gedateerd op 1 december 2011, is de vordering tot nakoming verjaard. Of de brief van 1 december 2011 [partij B] heeft bereikt om werking te hebben (artikel 3:37 lid 3 BW) kan dus in het midden blijven evenals het verdere verweer van [partij B]. Ten overvloede: uit de als productie 16 door [partij A] overgelegde brief en met name het daarbij kennelijk behorende bewijsstuk van aangetekende verzending, volgt niet dat de brief [partij B] heeft bereikt. Het bewijsstuk is onleesbaar en [partij B] betwist de ontvangst van de brief.
2.10.
Wat hiervoor staat leidt ertoe dat de vordering van [partij A] zal worden afgewezen.
Proceskosten
2.11.
[partij A] zal als verliezende partij in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld. De vordering van [partij B] tot veroordeling van [partij A] in de werkelijke kosten van € 6.534,00 zal niet worden toegewezen, omdat [partij B] niet, althans onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd dat [partij A] misbruik van procesrecht heeft gemaakt of anderszins onrechtmatig heeft gehandeld door [partij B] in rechte te betrekken.
2.12.
De geliquideerde kosten begroot de rechtbank als volgt:
-griffierecht € 314,00
-salaris gemachtigde 3 punten à € 614,00 is € 1.842,00
-nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 2.334,00.
in voorwaardelijke reconventie
2.13.
De voorwaarde waaronder de tegenvordering is ingesteld, is niet in vervulling gegaan, zodat de tegenvordering niet hoeft te worden beoordeeld.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vordering af;
3.2.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten aan de kant van [partij B] begroot op € 2.334,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend
.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. de Haan en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2025.