ECLI:NL:RBOVE:2025:1394

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
C/08/312504 / HA ZA 24-123
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Bottenberg-van Ommeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen buren over grensoverschrijdende schuur en verjaring van eigendom

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee buren, partij A en partij B, over een schuur die partij A in 2013 heeft gebouwd. Deze schuur overschrijdt de kadastrale erfgrens met 65 cm. De kern van het geschil is of partij A door bevrijdende verjaring de grond van partij B in eigendom heeft verkregen, waardoor er geen sprake zou zijn van grensoverschrijdende overbouw. Indien partij A niet door verjaring eigenaar is geworden, moet de rechtbank beoordelen of de schuur verwijderd moet worden of dat dit misbruik van recht oplevert. Daarnaast is er een vraag of een heg aan de voorzijde van de woning van partij A moet worden verwijderd. De rechtbank oordeelt dat partij A de overbouw van de schuur en de heg moet verwijderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kadastrale erfgrens als juridische erfgrens geldt en dat partij A niet kan aantonen dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de grond. De rechtbank wijst de vorderingen van partij A af en veroordeelt hem in de proceskosten. In reconventie wordt de vordering van partij B tot verwijdering van de overbouw toegewezen, evenals de vordering tot verwijdering van de heg.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/312504 / HA ZA 24-123
Vonnis van 12 maart 2025
in de zaak van
[partij A],
te [woonplaats 1],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A],
advocaat: mr. H.G.M. van Zutphen,
tegen

1.[partij B 1],

te [woonplaats 2],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
2.
[partij B 2],
te [woonplaats 3],
gedaagde partij in conventie,
hierna samen te noemen: [partij B],
advocaat: mr. F. Kolkman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties,
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte wijziging van eis in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie,
- de aanvullende producties van de zijde van [partij A],
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 december 2024 met aangehecht de spreekaantekeningen van mr. Kolkman.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Samenvatting

[partij A] en [partij B] zijn buren van elkaar. [partij A] heeft in 2013 een schuur gebouwd. Deze schuur overschrijdt de kadastrale erfgrens met 65 cm. Kern van dit geschil betreft de vraag of [partij A] door (bevrijdende) verjaring de grond van [partij B] in eigendom heeft verkregen, zodat geen sprake is van grensoverschrijdende overbouw van zijn schuur. Als [partij A] niet door verjaring eigenaar is geworden, is de vraag of de overbouw van de schuur moet worden verwijderd of dat dit misbruik van recht oplevert, althans een zodanig onevenredige zware benadeling van [partij A] dat met toepassing van artikel 5:54 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan [partij A] een erfdienstbaarheid moet worden verleend tot handhaving van de bestaande situatie, dit tegen betaling van een schadeloosstelling dan wel dat aan hem het benodigde deel van het perceel in eigendom moet worden overgedragen. Daarnaast ligt ter beoordeling voor of een heg aan de voorzijde van de woning van [partij A] moet worden verwijderd. De rechtbank is van oordeel dat [partij A] de overbouw van de schuur en de heg aan de voorzijde van zijn woning moet verwijderen. De beslissingen van de rechtbank worden hierna toegelicht.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn buren van elkaar. [partij A] heeft sinds 5 april 2006 de woning aan de [adres 1] in eigendom. [partij B] woont sinds 1994/1995 aan de [adres 2]. De percelen van partijen grenzen aan elkaar. De ligging van percelen is op onderstaande afbeelding [1] weergegeven.
[Afbeelding]
3.2.
In 2013 is [partij A], op grond van een door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wierden (hierna: het college) op 18 januari 2013 verleende omgevingsvergunning, begonnen met de bouw van een schuur op zijn perceel. De bouw van deze schuur is in 2014 voltooid. In 2019 is [partij A] gestart met de uitbreiding van zijn woning op hetzelfde perceel. Daarvoor is een omgevingsvergunning verleend. Deze uitbreiding loopt tot aan de perceelsgrens van het perceel van [partij B]. In het kader van deze uitbreiding heeft [partij A] het kadaster gevraagd de perceelsgrens vast te stellen. Uit de gegevens van het kadaster bleek dat de in 2013/2014 gebouwde schuur van [partij A] over de perceelsgrens van [partij B] is gebouwd. [partij A] heeft [partij B] daarvan op de hoogte gesteld.
3.3.
[partij B] heeft het college op 12 juni 2020 verzocht om handhavend op te treden tegen de schuur die de perceelsgrens overschrijdt. Het college heeft dit verzoek afgewezen omdat er volgens het college geen sprake was van een publiekrechtelijke overtreding; het gaat volgens het college alleen om een privaatrechtelijk geschil.
[partij B] is tegen dit besluit in beroep gegaan bij de rechtbank, die het besluit van het college bij uitspraak van 15 juni 2022 heeft vernietigd. Het college heeft vervolgens en nieuw besluit genomen, waarin nog steeds werd afgezien van handhaving, nu met als reden dat dit onevenredig is. [partij A] is tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). De Afdeling heeft in haar uitspraak van 22 november 2023 [2] de uitspraak van de rechtbank van 15 juni 2022 bevestigd en het beroep van [partij A] ongegrond verklaard. Het nieuwe besluit van het college is door de Afdeling vernietigd. De dragende overweging luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De Afdeling is van oordeel dat het college ten onrechte heeft besloten dat handhavend optreden zo onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan in dit geval kon worden afgezien. Anders dan het college in het besluit heeft gesteld, is het bouwen in strijd met de omgevingsvergunning en het handelen in strijd met het bestemmingsplan doordat de schuur deels op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" is gerealiseerd, geen geringe overtreding. Daarbij betrekt de Afdeling het volgende. Op de zitting is bevestigd dat de perceelsgrens met 65 cm wordt overschreden. Deze overschrijding over een lengte van 18 m betekent dat de schuur voor bijna 12 m2 op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" staat. De overschrijding van de perceelsgrens en het niet bouwen op een afstand van 45 cm daarvan, betekent dat de ligging van de schuur met 110 cm over een lengte van 18 m afwijkt van de verleende omgevingsvergunning. Dit is een oppervlakte van bijna 20 m2. De Afdeling betrekt daarbij ook dat de overschrijding van de perceelsgrens gevolgen heeft voor het uitoefenen van het eigendomsrecht van [partij B 1]. (…).
Het standpunt van het college dat het ongedaan maken van de overtreding voor [partij A] ingrijpende gevolgen heeft en dat daarom van handhaving moet worden afgezien, volgt de Afdeling ook niet. Op de zitting heeft [partij A] aangegeven dat het inkorten van de schuur, dan wel de verplaatsing daarvan lastig en kostbaar is, maar niet onmogelijk. Niet van doorslag-gevend belang is dat [partij A] door handhavend optreden zal worden getroffen in zijn financiële belangen. Dat is een risico dat voor zijn rekening moet komen, omdat hij heeft gebouwd in afwijking van de verleende omgevingsvergunning (vgl. uitspraak van 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1286).”
3.4.
Bij brief van 1 februari 2024 heeft het college [partij A] een vooraankondiging van een last onder dwangsom toegezonden, In die brief is (kort gezegd) meegedeeld dat zij op basis van de uitspraak van de Afdeling genoodzaakt is om handhavend op te treden tegen de strijdigheid met het bestemmingsplan op het perceel van [partij B] en de aan hem verleende omgevingsvergunning en de daarmee in strijd gebouwde schuur. [partij A] moet voor
1 september 2024 de schuur verplaatsen. Op de daartegen ingediende zienswijze heeft het college beslist: [partij A] moet de schuur uiterlijk 1 april 2025 verplaatsen. Tegen dat besluit heeft [partij A] beroep ingesteld bij de Afdeling. Dit beroep loopt nog.

4.Wat willen partijen?

in conventie
4.1.
[partij A] heeft zijn vorderingen tijdens de procedure vermeerderd. Daartegen zijn geen processuele bezwaren gemaakt. Deze eisvermeerdering wordt dan ook meegenomen bij de beoordeling. [partij A] vordert primair een verklaring voor recht die (kort gezegd) inhoudt dat de erfafscheiding tussen beide woningen van partijen er (in ieder geval) langer dan 20 jaar heeft gestaan en dat hij door bevrijdende verjaring [3] de grond aan zijn kant van de erfafscheiding maar waarvan [partij B] op basis van de kadastergegevens meent eigenaar te zijn in eigendom heeft verkregen, zodat geen sprake is van grensoverschrijdende overbouw van zijn schuur, met de bepaling dat deze schuur op grond daarvan niet hoeft te worden verplaatst of gesloopt.
4.2.
In het geval het beroep op bevrijdende verjaring wordt gehonoreerd, vordert [partij A] daarnaast om [partij B] te veroordelen haar volledige medewerking daaraan te verlenen en mee te werken aan het kadastraal doen vastleggen van de eigendom en de erfgrens, dit op straffe van een dwangsom.
4.3.
Wanneer de rechtbank anders oordeelt en het beroep op bevrijdende verjaring niet honoreert, vordert [partij A] dat aan hem de grond waarop de dan naar het oordeel van de rechtbank grensoverschrijdende bouw staat, in eigendom wordt overgedragen of dat hem een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand wordt verleend, tegen schadeloosstelling van [partij B].
4.4.
Tot slot vordert [partij A] dat [partij B] de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, moet betalen.
in reconventie
4.5.
[partij B] vordert kort gezegd een verklaring voor recht dat de kadastrale grenzen tussen de percelen van partijen de (juridische) eigendomsgrenzen weergeven, met een veroordeling van [partij A] om de overschrijding van de kadastrale erfgrens van het perceel van [partij B] ongedaan te maken en dus de grensoverschrijdende bouw te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom.
4.6.
Verder vordert [partij B] om [partij A] te veroordelen om de strook grond die behoort tot het kadastrale perceel van [partij B], gelegen naast de voorzijde van de woning van [partij A], waarop [partij A] een haag heeft gepoot, leeg en ontruimd aan [partij B] ter beschikking te stellen en deze ontruimd te houden en [partij A] te verbieden binnen een afstand van 50 cm van de perceelsgrens enige beplanting aan te brengen en die beplanting aan de voorzijde van zijn woning op maximaal 1 meter hoogte te houden, op straffe van een dwangsom.
4.7.
Tot slot vordert [partij B] dat [partij A] de (na)kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, moet betalen.
4.8.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd tegen het gevorderde. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
bevrijdende verjaring
5.1.
[partij A] stelt dat de feitelijke erfgrens tussen de percelen van partijen afwijkt van de kadastrale erfgrens en dat hij door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van een strook grond dat is gelegen tussen de door hem gestelde feitelijke erfgrens en de kadastrale erfgrens. Dit heeft tot gevolg dat de schuur is gebouwd op grond waarvan hij eigenaar is, aldus [partij A]. [partij B] betwist dat sprake is van bevrijdende verjaring; de erfgrens is volgens haar gelegen op de kadastrale erfgrens.
5.2.
Het spreekt voor zich dat de eigendom van een onroerende zaak - zoals een strook grond - niet zomaar van de een overgaat op de ander, alleen omdat er tijd verstrijkt. Daar is meer voor nodig. In de wet en in de rechtspraak is een aantal (vuist)regels bepaald waarmee kan worden uitgemaakt of eigendom door bevrijdende verjaring is overgegaan van de een naar de ander.
5.3.
Voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW) is vereist dat sprake is van bezit van de betreffende strook grond door [partij A] of zijn rechtsvoorgangers gedurende een periode van twintig jaar (artikel 3:306 BW jo. artikel 3:314 lid 2 BW).
5.4.
Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 lid 1 BW). Van inbezitneming is sprake als iemand zich de feitelijke macht over een goed verschaft (artikel 3:113 BW). Of sprake is van inbezitneming/bezit wordt beoordeeld naar verkeersopvatting en met inachtneming van de wettelijke regels en op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Dit is een objectieve maatstaf, die meebrengt dat alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de bestemming van het betrokken goed, moeten worden meegewogen. In het wettelijke begrip ‘bezit’ ligt besloten dat dit ondubbelzinnig en openbaar moet zijn, en daarmee naar buiten toe kenbaar moet zijn. [4] Van ondubbelzinnig bezit is sprake als de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar van het betreffende perceel daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. [5]
5.5.
Het is aan [partij A] als degene die zich in deze procedure op bevrijdende verjaring beroept om de feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, die dat beroep kunnen dragen.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op bevrijdende verjaring niet. Daarvoor is het volgende redengevend.
5.7.
[partij A] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij de afrastering die te zien is op de foto die door hem als productie 11 is overgelegd er zelf heeft neergezet, dat hij een deel van de heg heeft verwijderd (ten behoeve van de bouw van de schuur) en dat hij ook een heg heeft geplaatst aan de achterkant ter vervanging van de heg die is te zien op de foto die als productie 14 door hem is overgelegd. Van de zijde van [partij A] is eveneens verklaard dat de schuur is opgeschoven (ten opzichte van de oude schuur). Door [partij A] is het standpunt ingenomen dat hij de afrastering heeft geplaatst op dezelfde lijn van de spoorbielzen die daarvoor sinds in ieder geval 1968 de erfafscheiding vormden en dat hij de heg heeft geplaatst op dezelfde plek waar de oude heg stond, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft [partij A], ook in het licht van de gemotiveerde betwisting door [partij B], dat standpunt onvoldoende concreet onderbouwd. De door [partij A] overgelegde foto’s kunnen hem in dit verband niet baten. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze foto’s niet de conclusie worden getrokken dat de door [partij A] geplaatste afrastering en heg op dezelfde plek, althans in lijn met de voorheen (door hem gestelde) erfafscheiding zijn geplaatst. Daarnaast hebben de foto’s betrekking op de periode tussen 2006 en 2023. Dat betreft, zoals [partij B] terecht opmerkt, een periode van nog geen 20 jaar, zodat in die periode de verjaringstermijn ook nog niet is verstreken. De door [partij B] als productie 4 overgelegde luchtfoto’s vormen bovendien eerder een aanwijzing dat de erfafscheiding niet op dezelfde plek is blijven staan, maar is opgeschoven richting [partij B]. Aan de overgelegde verklaring van de dames [naam 1], die voor [partij A] aan de [adres 1] hebben gewoond, van 24 december 2023 kan naar het oordeel van de rechtbank niet de waarde worden gehecht die [partij A] daaraan gehecht zou willen zien. De dames [naam 1] verklaren immers (onder meer) dat de situatie ten aanzien van de erfgrens in al die jaren dat zij daar woonden gelijk was aan de situatie zoals die nu (ten tijde van de ondertekening, dus in december 2023) is en dat de palen met afrastering nog steeds dezelfde zijn. Dit komt niet overeen met de hiervoor verwoorde verklaringen van [partij A]. Alleen al om die reden kan de verklaring van de dames [naam 1] niet dienen als bewijs ter onderbouwing van het beroep op bevrijdende verjaring. Daar komt nog bij dat de verklaring van de dames [naam 1] ook te weinig specifiek en concreet is. Zo wordt niets vermeld over de bouw van de schuur of de nieuwe aanbouw terwijl deze gebouwen zich over, dan wel op, dan wel in de nabijheid van de erfgrens bevinden.
5.8.
Gelet op al het voorgaande en meer in het bijzonder het gebrek aan voldoende onderbouwing van het beroep op verjaring, komt de rechtbank aan bewijslevering niet toe.
5.9.
Het voorgaande betekent dat niet is komen vast te staan dat [partij A] door (bevrijdende) verjaring eigenaar is geworden van de strook waarop de schuur is gebouwd. De kadastrale erfgrens, zoals vastgesteld in het relaas van bevindingen van 2 september 2019 door het kadaster, heeft te gelden als juridische erfgrens. Dit betekent dat [partij A] in beginsel de overbouw moet verwijderen, zoals door [partij B] is gevorderd in reconventie.
beroep op artikel 5:54 BW
5.10.
In artikel 5:54 lid 1 BW is bepaald dat, als een gebouw of een werk voor een deel op, boven of onder het erf van een ander is gebouwd en de eigenaar van het gebouw of het werk door wegneming van het overstekende gedeelte onevenredig veel zwaarder benadeeld zou worden dan de eigenaar van het erf door handhaving daarvan, de eigenaar van het gebouw of werk dan te allen tijde kan vorderen dat hem tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand wordt verleend of, ter keuze van de eigenaar van het erf, een daartoe benodigd gedeelte van het erf wordt overgedragen. Daarbij geldt op grond van artikel 5:54 lid 3 BW dat artikel 5:54 lid 1 BW niet van toepassing is als de eigenaar van het gebouw of werk kwade trouw of grove schuld kan worden verweten.
Het is aan de eigenaar van de overbouw om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting om te bewijzen, op grond waarvan de rechtbank kan vaststellen dat aan de voorwaarden van lid 1 van artikel 5:54 BW is voldaan.
5.11.
[partij A] doet een beroep op artikel 5:54 BW. Volgens hem kan [partij B] van hem geen verwijdering van het overgebouwde of overhangende gedeelte van de schuur verlangen omdat hij daardoor onevenredig veel zwaarder benadeeld wordt dan [partij B] door handhaving daarvan. Hij vordert dan ook dat aan hem een daartoe benodigd gedeelte van de grond wordt overgedragen of een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand wordt verleend, tegen schadeloosstelling van [partij B].
5.12.
[partij B] stelt dat door [partij A] geen beroep kan worden gedaan op artikel 5:54 BW, omdat bij [partij A] sprake is van kwade trouw, althans grove schuld, als bedoeld in lid 3 van dat artikel. Subsidiair stelt [partij B] dat zij aanzienlijke hinder ondervindt van de (over)bouw door [partij A] op haar perceel en dat haar belang dat [partij A] deze hinder wegneemt zwaarder weegt dan de lasten die hij zou ondervinden bij het veranderen van de constructie.
5.13.
De rechtbank stelt voorop dat eigendom het meest omvattend recht is en dat [partij B] in beginsel niet hoeft te dulden dat een ander een gebouw, in dit geval: een schuur, gedeeltelijk bouwt op haar perceel. Als het gaat om zijn belangen heeft [partij A], onder verwijzing naar een verklaring van de heer [naam 2], constructeur en architect, en een door hem opgestelde begroting die sluit op € 44,091,88 (inclusief btw), met name gewezen op de kosten die met verplaatsing van de schuur gemoeid zijn. Nog daargelaten dat [partij B], onder overlegging van een verklaring van de heer [naam 3], bouwkundig adviseur, twijfels heeft geuit over de omvang van de kosten en in dit verband (onweersproken) heeft gesteld dat de schuur destijds eigenhandig is gebouwd door [partij A] en hij (als metselaar dan wel aannemer) werkzaam is in de bouw, waardoor het merendeel van de door Blenke vermelde kosten niet hoeven te worden gemaakt, rechtvaardigt de enkele omstandigheid dat [partij A] wordt geconfronteerd met (niet onaanzienlijke) kosten op zichzelf niet de conclusie dat [partij A] onevenredig veel zwaarder benadeeld wordt dan [partij B] door handhaving van de huidige situatie. Onder de gegeven omstandigheden is dat een risico dat voor rekening van [partij A] komt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het, zoals [partij B] ook stelt, gaat om een overschrijding van 65 cm over een lengte van 18 meter (bijna 12 m2 ). Dat is geen geringe, maar een forse overschrijding. Daaraan doet de omvang van het perceel van [partij B] niet af.
Verder weegt de rechtbank mee dat [partij A] in strijd met de omgevingsvergunning heeft gebouwd, door niet te bouwen op 45 cm van de perceelsgrens zoals de verleende omgevingsvergunning vereist. Weliswaar heeft [partij A] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij er vanuit is gegaan dat hij die 45 cm in acht had genomen, maar aan deze verklaring gaat de rechtbank voorbij. Dit standpunt is pas ingenomen gedurende de mondelinge behandeling en strookt niet met de (eerder en ook nadien) ingenomen standpunten van de zijde van [partij A], namelijk dat de heg op de erfgrens stond, dat deze lijn is aangehouden als erfgrens en dat een deel van de heg is verwijderd om de schuur op de (lijn van de) erfgrens te kunnen bouwen. Uit het voorgaande blijkt wel dat [partij A] de bedoeling had om bij de bouw van de schuur zijn perceel in de richting van het perceel van [partij B] zo optimaal mogelijk te benutten. Daarom en ook gezien de hiervoor gestelde voorwaarde bij de omgevingsvergunning had het op zijn weg gelegen om het kadaster te raadplegen om inzicht te krijgen in de kadastrale grenzen. Dat [partij A] dat niet heeft gedaan, komt in het licht van deze belangenafweging voor zijn rekening en risico.
De (forse) overschrijding van de perceelsgrens heeft gevolgen voor de uitoefening van de eigendomsrechten en (anders dan [partij A] stelt) de gebruiksmogelijkheden van [partij B]. Zij kan immers haar grond waarop de schuur is gebouwd niet gebruiken zoals zij wenst en in die zin beperkt dat [partij B].
Andere belangen op grond waarvan de conclusie getrokken zou moeten worden dat [partij A] onevenredig zwaar wordt benadeeld zijn door hem niet gesteld. Dat [partij A] [partij B] na de bouw van de schuur diverse voorstellen, waaronder grondruil en financiële compensatie, heeft gedaan, om tot een (minnelijke) oplossing te komen, welke door [partij B] niet zijn geaccepteerd, is niet van zodanige betekenis dat dat de belangenafweging anders doet uitvallen.
5.14.
Op grond van het voorgaande slaagt het beroep van [partij A] op artikel 5:54 BW (al) niet. Of sprake is van kwade trouw of grove schuld aan het ontstaan van de overbouw zal de rechtbank daarom in het midden laten.
slotsom
5.15.
Nu geen sprake is van (bevrijdende) verjaring en het beroep op artikel 5:54 BW niet slaagt, is de slotsom dat de vorderingen van [partij A] moeten worden afgewezen.
proceskosten
5.16.
[partij A] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij B] worden begroot op:
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.687,00
5.17.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
de gevorderde verklaring voor recht
5.18.
[partij B] heeft gevorderd om voor recht te verklaren dat de kadastrale grenzen tussen de percelen van partijen de (juridische) eigendomsgrenzen weergeven.
5.19.
Uit het vorenoverwogene volgt reeds dat voor wat betreft de achterzijde (ter hoogte van de gebouwde schuur en in de nabijheid daarvan) de kadastrale erfgrens heeft te gelden als (juridische) eigendomsgrens.
5.20.
Met betrekking tot de voorzijde (ter hoogte van de in 2019 gebouwde aanbouw en in de nabijheid daarvan) heeft [partij A] bij wijze van verweer tegen de reconventionele vordering ook een beroep gedaan op bevrijdende verjaring. Met inachtneming van het hiervoor weergegeven juridische kader is de rechtbank van oordeel dat dit beroep niet slaagt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [partij A] gewezen op de door hem overgelegde verklaring van de dames [naam 1]. Zoals hiervoor al is geoordeeld kan aan deze verklaring om meerdere redenen niet de waarde worden gehecht die [partij A] daaraan wenst toe te kennen. Dat betekent dat de rechtbank ook hier voorbij gaat aan deze verklaring. Daar komt bij dat [partij B] gemotiveerd en onderbouwd heeft betwist dat de haag die ter vervanging van de oude haag door [partij A] is geplant, op exact dezelfde plek als de oude haag is gezet. Zij stelt immers dat de haag door [partij A] is geplaatst op het aan haar in eigendom toebehorende pad naast de bergingsvijver en dat het daardoor onmogelijk is geworden om dit pad te gebruiken. Dit is onderbouwd met (lucht)foto’s. Daartegenover heeft [partij A] onvoldoende onderbouwd gesteld. Bij deze stand van zaken concludeert de rechtbank dan ook dat niet vast is komen te staan dat aan de voorzijde op dezelfde plek onafgebroken voor meer dan twintig jaar een erfafscheiding heeft gestaan die afwijkt van de kadastrale erfgrens, zodat (reeds op grond daarvan) het beroep op bevrijdende verjaring met betrekking tot de voorzijde ook niet slaagt.
5.21.
De gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden toegewezen. Voor de duidelijkheid en volledigheid zal de rechtbank in het dictum de kadastrale perceelgrenzen nader omschrijven door daarbij te verwijzen naar het relaas van bevindingen van het kadaster van 2 september 2019.
verwijdering overbouw
5.22.
[partij B] heeft in reconventie ook verwijdering van de overbouw gevorderd. Gelet op de inhoud van de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie stelt de rechtbank vast dat de verwijdering van de overbouw enkel ziet op de schuur. Wat betreft de uitbreiding van de woning wordt van de zijde van [partij B] immers gesteld dat [partij A] niet over de (kadastrale) perceelsgrens heeft gebouwd, maar precies daarop.
5.23.
[partij A] heeft in dit verband bij wijze van verweer een beroep gedaan op artikel 3:13 BW (misbruik van recht), maar dit staat naar het oordeel van de rechtbank aan de uitoefening van het recht op verwijdering van (een deel van) de schuur niet in de weg. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de voorwaarden van artikel 5:54 BW en artikel 3:13 BW grotendeels gelijk zijn. Na afweging van de belangen van [partij A] en [partij B] heeft de rechtbank geconcludeerd dat het beroep op artikel 5:54 BW niet slaagt. Aan de stelling van [partij A] dat er sprake is van misbruik van recht liggen dezelfde argumenten ten grondslag als aan zijn beroep op artikel 5:54 BW. Deze argumenten zijn onvoldoende om te concluderen dat [partij B] door verwijdering te verlangen van de overbouw misbruik maakt van haar eigendomsrecht. Dat is namelijk pas aan de orde wanneer een zodanige onevenredigheid bestaat tussen de belangen van [partij B] en [partij A] dat [partij B] zich naar redelijkheid niet kan beroepen op haar eigendomsrecht. Die situatie doet zich, gelet op de al gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 5:54 BW, echter niet voor. Dat de voorstellen van [partij A] tot een (financiële) compensatie door [partij B] niet zijn geaccepteerd en voor haar dus geen aanleiding vormden om af te zien van haar vordering tot verwijdering van de overbouw van de schuur, maakt, onder de gegeven omstandigheden, ook niet dat zij misbruik maakt van haar bevoegdheid om verwijdering te vorderen.
5.24.
Het voorgaande leidt ertoe dat de gevorderde verwijdering van de overbouw (van de schuur) zal worden toegewezen op de wijze zoals vermeld onder de beslissing. De termijn waarbinnen de overbouw van de schuur moet zijn verwijderd zal de rechtbank bepalen op vier maanden na betekening van dit vonnis. De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen, met dien verstande dat deze zal worden gemaximeerd op € 75.000,- .
5.25.
De rechtbank geeft [partij A] in overweging om bij de verwijdering van de overbouw van de schuur (zo nodig) tevens rekening te houden met dat wat in het bestuursrechtelijk traject is of zal worden besloten. Dit ter voorkoming van (mogelijk) extra kosten. In de vooraankondiging last onder dwangsom is door het college aan [partij A] immers kenbaar gemaakt dat door het verplaatsen van de schuur op 0,45 m afstand van de gezamenlijke perceelsgrens tussen de percelen [adres 2] en [adres 1] de overtreding kan worden opgeheven. Tegen deze vooraankondiging heeft [partij A] weliswaar een zienswijze ingediend, maar gelet op het verhandelende tijdens de mondelinge behandeling, vormde deze zienswijze voor het college geen reden om van handhavend optreden af te zien.
5.26.
De toewijzing van de vordering tot verwijdering van de overbouw is voor [partij A] ingrijpend en zal de voortdurende burenrelatie van [partij B] en [partij A] naar alle waarschijnlijkheid geen goed doen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [partij B] gezegd dat zij niet kon instemmen met de voorstellen van [partij A] omdat het voor haar als mosterd na de maaltijd kwam en dat het misschien anders zou zijn geweest als hij vooraf was gekomen om te overleggen. [partij B] mag gelet op het oordeel van de rechtbank zoals
hiervoor is weergegeven verlangen dat de volledige overbouw van de schuur wordt verwijderd, maar de rechtbank geeft partijen in overweging, ook gelet op hun voortdurende relatie, met elkaar in gesprek te gaan om te bekijken of er (wellicht) toch nog mogelijkheden zijn waardoor de gevolgen voor [partij A] minder verstrekkend zijn en waarbij eveneens tegemoet wordt gekomen aan de belangen van [partij B]. De rechtbank benadrukt daarbij dat dit slechts een suggestie is en dat partijen, in het bijzonder [partij B], zich daartoe niet gedwongen moeten voelen.
verwijdering van de haag (aan de voorzijde) en toekomstige beplanting
5.27.
[partij B] vordert in reconventie tot slot dat de haag aan de voorzijde bij de aanbouw wordt verwijderd.
5.28.
[partij A] heeft als verweer een beroep op bevrijdende verjaring gedaan. Dat beroep is niet gehonoreerd (zie rechtsoverweging 5.20.). Dit betekent dat de door Vrienlink gevorderde verwijdering van deze beplanting op haar erf zal worden toegewezen. De termijn waarbinnen de haag moet zijn verwijderd zal de rechtbank bepalen op een maand na betekening van dit vonnis.
Ook de vordering op grond van artikel 5:42 BW (verbod tot het hebben van bomen, heesters of heggen te dicht bij de erfgrens) is toewijsbaar. De in dit kader gevorderde dwangsom zal worden toegewezen, met dien verstande dat deze wordt gemaximeerd op
€ 10.000,-.
proceskosten
5.29.
[partij A] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij B] in reconventie worden, gezien de samenhang met conventie, begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(2 punten × factor 0,5 × € 614,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
753,00
5.30.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten in van € 1.687,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in reconventie
6.3.
verklaart voor recht dat de kadastrale grenzen, zoals vastgesteld in het relaas van bevindingen van 2 september 2019 van het kadaster, tussen de percelen aan de [adres 1] en de [adres 2] de (juridische) eigendomsgrenzen weergeven;
6.4.
veroordeelt [partij A] om binnen vier maanden na betekening van dit vonnis de overschrijding van de kadastrale erfgrens, zoals deze grens is vastgesteld in het relaas van bevindingen van 2 september 2019 van het kadaster, ongedaan te maken, wat wil zeggen dat [partij A] de door hem gebouwde schuur binnen de genoemde termijn moet verwijderen en verwijderd moet houden voor zover deze over of op de (kadastrale) erfgrens is geplaatst, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of een gedeelte daarvan dat hij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, gemaximeerd tot een bedrag van € 75.000,-;
6.5.
veroordeelt [partij A] om binnen een maand na betekening van dit vonnis de strook grond die, volgens het relaas van bevindingen van 2 september 2019 van het Kadaster behoort tot het kadastrale perceel van [partij B] gelegen aan de voorzijde van de woning van [partij A] leeg en ontruimd aan [partij B] ter beschikking te stellen en deze strook ontruimd te houden, wat wil zeggen dat [partij A] in ieder geval de door hem geplante heg moet verwijderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- voor iedere dag of een gedeelte daarvan dat hij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, gemaximeerd tot een bedrag van € 10.000,-;
6.6.
verbiedt [partij A] om aan de voorzijde van zijn woning binnen een afstand van
50 cm van de (kadastrale) perceelsgrens, zoals vastgelegd in het relaas van bevindingen van
2 september 2019 van het Kadaster enige beplanting aan te brengen en die beplanting aan de voorzijde van zijn woning op maximaal een hoogte van 1 meter te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- voor iedere dag of een gedeelte daarvan dat hij niet aan dit verbod voldoet, gemaximeerd tot een bedrag van € 10.000,-;
6.7.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van € 753,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie
6.8.
veroordeelt [partij A] tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.9.
veroordeelt [partij A] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.10.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.2. en 6.4. tot en met 6.9. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg-van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025.

Voetnoten

1.Dit betreft een uitsnede van de kadastrale kaart die als productie 1 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie is overgelegd.
2.Deze uitspraak is geregistreerd onder nummer 202204234/1/R3 en gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:RVS:2023:4321.
3.In de stukken van de zijde van [partij A] wordt ook de term “verkrijgende verjaring” gebruikt. Tijdens de mondelinge behandeling is van de zijde van [partij A] verklaard dat alleen bedoeld is een beroep te doen op bevrijdende verjaring. De rechtbank vat dit dan ook op als (een) kennelijke verschrijving(en).
4.Vgl. o.a. Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309.
5.Vgl. o.a. Hoge Raad 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826.