De rechtbank stelt voorop dat eigendom het meest omvattend recht is en dat [partij B] in beginsel niet hoeft te dulden dat een ander een gebouw, in dit geval: een schuur, gedeeltelijk bouwt op haar perceel. Als het gaat om zijn belangen heeft [partij A], onder verwijzing naar een verklaring van de heer [naam 2], constructeur en architect, en een door hem opgestelde begroting die sluit op € 44,091,88 (inclusief btw), met name gewezen op de kosten die met verplaatsing van de schuur gemoeid zijn. Nog daargelaten dat [partij B], onder overlegging van een verklaring van de heer [naam 3], bouwkundig adviseur, twijfels heeft geuit over de omvang van de kosten en in dit verband (onweersproken) heeft gesteld dat de schuur destijds eigenhandig is gebouwd door [partij A] en hij (als metselaar dan wel aannemer) werkzaam is in de bouw, waardoor het merendeel van de door Blenke vermelde kosten niet hoeven te worden gemaakt, rechtvaardigt de enkele omstandigheid dat [partij A] wordt geconfronteerd met (niet onaanzienlijke) kosten op zichzelf niet de conclusie dat [partij A] onevenredig veel zwaarder benadeeld wordt dan [partij B] door handhaving van de huidige situatie. Onder de gegeven omstandigheden is dat een risico dat voor rekening van [partij A] komt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het, zoals [partij B] ook stelt, gaat om een overschrijding van 65 cm over een lengte van 18 meter (bijna 12 m2 ). Dat is geen geringe, maar een forse overschrijding. Daaraan doet de omvang van het perceel van [partij B] niet af.
Verder weegt de rechtbank mee dat [partij A] in strijd met de omgevingsvergunning heeft gebouwd, door niet te bouwen op 45 cm van de perceelsgrens zoals de verleende omgevingsvergunning vereist. Weliswaar heeft [partij A] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij er vanuit is gegaan dat hij die 45 cm in acht had genomen, maar aan deze verklaring gaat de rechtbank voorbij. Dit standpunt is pas ingenomen gedurende de mondelinge behandeling en strookt niet met de (eerder en ook nadien) ingenomen standpunten van de zijde van [partij A], namelijk dat de heg op de erfgrens stond, dat deze lijn is aangehouden als erfgrens en dat een deel van de heg is verwijderd om de schuur op de (lijn van de) erfgrens te kunnen bouwen. Uit het voorgaande blijkt wel dat [partij A] de bedoeling had om bij de bouw van de schuur zijn perceel in de richting van het perceel van [partij B] zo optimaal mogelijk te benutten. Daarom en ook gezien de hiervoor gestelde voorwaarde bij de omgevingsvergunning had het op zijn weg gelegen om het kadaster te raadplegen om inzicht te krijgen in de kadastrale grenzen. Dat [partij A] dat niet heeft gedaan, komt in het licht van deze belangenafweging voor zijn rekening en risico.
De (forse) overschrijding van de perceelsgrens heeft gevolgen voor de uitoefening van de eigendomsrechten en (anders dan [partij A] stelt) de gebruiksmogelijkheden van [partij B]. Zij kan immers haar grond waarop de schuur is gebouwd niet gebruiken zoals zij wenst en in die zin beperkt dat [partij B].
Andere belangen op grond waarvan de conclusie getrokken zou moeten worden dat [partij A] onevenredig zwaar wordt benadeeld zijn door hem niet gesteld. Dat [partij A] [partij B] na de bouw van de schuur diverse voorstellen, waaronder grondruil en financiële compensatie, heeft gedaan, om tot een (minnelijke) oplossing te komen, welke door [partij B] niet zijn geaccepteerd, is niet van zodanige betekenis dat dat de belangenafweging anders doet uitvallen.