ECLI:NL:RBOVE:2025:1685

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
C/08/318054 / HA ZA 24-296
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van koopovereenkomst en schenking wegens pauliana in echtscheidingscontext

In deze zaak vordert eiser, na een echtscheidingsprocedure, vernietiging van een koopovereenkomst en een schenking die haar ex-echtgenoot aan hun dochter heeft gedaan. Eiser stelt dat haar ex-echtgenoot, [gedaagde 1], paulianeus heeft gehandeld door zijn woning voor de echtscheiding onder de marktwaarde aan zijn dochter, [gedaagde 2], te verkopen en haar tegelijkertijd een bedrag van € 105.302,00 te schenken. De rechtbank heeft eiser opgedragen te bewijzen dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wisten van de benadeling van eiser in haar verhaalsmogelijkheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de koopovereenkomst en schenking onverplichte rechtshandelingen zijn en dat eiser door deze handelingen in haar verhaalsmogelijkheden is benadeeld. Eiser moet bewijzen dat [gedaagde 1] wist dat hij eiser benadeelde door de verkoop van de woning. De rechtbank heeft ook [gedaagden] opgedragen om een taxatierapport over te leggen dat de waarde van de woning op het moment van de verkoop bevestigt. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en het indienen van stukken.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/318054 / HA ZA 24-296
Vonnis van 19 maart 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. K.H.P. Selcraig,
tegen

1.[gedaagde 1],

2.
[gedaagde 2],
beiden te [woonplaats 2],
gedaagde partijen,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2], en samen te noemen: [gedaagden],
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri.

1.Inleiding

1.1.
[eiser] heeft na een echtscheidingsprocedure een vordering van ongeveer € 68.000,00 verkregen op haar voormalige echtgenoot, [gedaagde 1]. [gedaagde 1] heeft deze vordering niet betaald en biedt ook geen verhaal. De vraag die in deze zaak centraal staat is of [gedaagde 1] paulianeus in de zin van artikel 3:45 Burgerlijk Wetboek (hierna: “BW”) heeft gehandeld door voorafgaand aan de echtscheidingsprocedure zijn woning onder de marktwaarde aan zijn dochter, [gedaagde 2], te verkopen en haar tegelijkertijd een bedrag te schenken. De rechtbank wijst een tussenvonnis waarin zij [eiser] opdraagt om te bewijzen dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten tijde van de verkoop van de woning wisten of behoorden te weten dat benadeling van [eiser] in haar verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn. Ook beveelt zij [gedaagden] om het door hen aangehaalde taxatierapport te overleggen. Haar beslissing licht zij in het vervolg verder toe.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 5,
- de conclusie van antwoord,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de mondelinge behandeling van 27 januari 2025, waar door mr. Selcraig en mr. Hashem Jawaheri spreekaantekeningen zijn overgelegd en waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de akte van [eiser] met producties 6 en 7,
- de akte van [eiser] met productie 8.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
In 1994 zijn [eiser] en [gedaagde 1] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden is een periodiek verrekenbeding overeengekomen.
3.2.
In 1999 is [gedaagde 1] eigenaar geworden van een woning met perceel gelegen aan de [adres], kadastraal bekend gemeente [locatie 1] (hierna: “de woning”). [gedaagde 1] en [eiser] hebben hier gedurende hun huwelijk een periode samengewoond.
3.3.
In 2019 heeft er een whatsappgesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagde 2], waarin zij over en weer aan elkaar schrijven:
[[gedaagde 2], toevoeging rechtbank:]
“Okee duidelijk! Gaan de financiële afspraken nog door? Mbt holtebroek, hypotheek etc.”
[[eiser], toevoeging rechtbank:]
“Financiële afspraken gaan wat mij betreft door, als je vader zich ook aan de afspraken houdt en ik de helft vd winst vd woning krijg en ww (…)”
3.4.
Op 21 april 2021 heeft [gedaagde 1] de woning aan [gedaagde 2] verkocht voor een bedrag van € 270.000,00. [gedaagde 1] heeft [gedaagde 2] tegelijkertijd een bedrag van € 105.302,00 geschonken.
3.5.
Op enig moment na de verkoop is een deel van de woning, te weten perceel [locatie 1], gesplitst in [locatie 2] en [locatie 3], waarna [locatie 3] verder is gesplitst in [locatie 4] en [locatie 5]. Bovendien is [locatie 6] gesplitst in [locatie 7] en [locatie 8], waarna [locatie 8] verder is gesplitst in [locatie 9] en [locatie 10]. De percelen [locatie 2], [locatie 7], [locatie 4] en [locatie 9] staan op naam van de heer [naam], terwijl [gedaagde 2] eigenaar is van de overige perceelnummers, namelijk [locatie 5] en [locatie 10].
3.6.
Op 16 november 2021 heeft [eiser] een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank.
3.7.
In het kader van de echtscheidingsprocedure hebben [eiser] en [gedaagde 1] de woning op 20 mei 2022 door [bedrijf 1] B.V. (hierna: “[bedrijf 1]”) laten taxeren. Volgens het taxatierapport had de woning op peildatum 20 augustus 2019 een marktwaarde van € 325.000,00.
3.8.
Bij beschikking van 3 augustus 2022 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen [eiser] en [gedaagde 1] uitgesproken. De rechtbank heeft in haar beschikking de te verrekenen waarde van de woning per peildatum 20 augustus 2019 vastgesteld op € 270.000,00. Zij heeft verder vastgesteld dat de hypotheek op deze peildatum € 140.000,00 bedroeg. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde 1] de helft van de overwaarde van de woning, te weten ((€ 270.000,00 - € 140.000,00)/2 =) € 65.000,00 plus rente aan [eiser] moest vergoeden. Ook heeft [eiser] volgens de rechtbank nog een vordering van € 3.001,81 plus rente op [gedaagde 1] uit hoofde van de opgebouwde waarde van de levensverzekeringen. De rechtbank heeft [gedaagde 1] veroordeeld tot betaling van deze bedragen, in hoofdsom gezamenlijk € 68.001,81.
3.9.
Op 26 juni 2024 heeft [eiser] conservatoir beslag gelegd op [gedaagde 2]’ aandeel in de woning.
3.10.
Op 3 januari 2025 heeft [bedrijf 2] (hierna: “[bedrijf 2]”) in opdracht van [eiser] de waarde van de woning per 20 augustus 2019, zoals vermeld in het rapport van [bedrijf 1], geïndexeerd naar de peildatum april 2021 en gerapporteerd dat de woning op dat moment € 421.000,00 waard was.
3.11.
[gedaagde 1] heeft geen verhaal geboden voor de vordering van [eiser].

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert na eisvermeerdering – samengevat en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad dat de rechtbank:
Primair
  • De koopovereenkomst van 21 april 2021 betreffende de verkoop van – kortgezegd de percelen [locatie 1] [de rechtbank begrijpt: [locatie 1]] en [locatie 6] –vernietigt althans de koopovereenkomst vernietigt voor zover deze ziet op de percelen die nu op naam van [gedaagde 2] staan;
  • Voor recht verklaart dat de overeenkomst waarbij [gedaagde 1] € 105.302,00 aan [gedaagde 2] heeft geschonken, buitengerechtelijk is vernietigd op 26 juni 2026 [de rechtbank begrijpt: 26 juni 2024], dan wel dat de rechtbank deze overeenkomst alsnog vernietigt;
  • [gedaagde 2] veroordeelt om € 105.302,00 aan [gedaagde 1] te betalen.
Subsidiair
  • Voor recht verklaart dat dat de schenkingsovereenkomst die tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is gesloten, die ziet op het verschil tussen de daadwerkelijke waarde van de woning en de koopprijs, is vernietigd op 26 juni 2024, dan wel dat de rechtbank deze alsnog vernietigt;
  • [gedaagde 2] veroordeelt om € 141.000,00 aan [gedaagde 1] te betalen;
Primair en subsidiair
- [gedaagden] te veroordelen in de (proces)kosten.
4.2.
[eiser] legt het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. [eiser] stelt dat [gedaagde 1] haar bewust heeft benadeeld door vlak voordat de echtscheiding werd uitgesproken de woning ver onder de marktwaarde te verkopen aan [gedaagde 2] en doordat [gedaagde 1] aan [gedaagde 2] een bedrag van € 105.302,00 heeft geschonken. [gedaagde 1] heeft, zo stelt [eiser], daarmee paulianeus gehandeld in de zin van artikel 3:45 e.v. BW. Voor het geval de koopovereenkomst niet vernietigbaar is, stelt [eiser] zich op het standpunt dat [gedaagde 1] de overwaarde van de woning op paulianeuze wijze heeft geschonken aan [gedaagde 2].
4.3.
[gedaagden] concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. [gedaagden] hebben weersproken dat de koopovereenkomst een onverplichte rechtshandeling was. Ook hebben zij betwist dat [eiser] door de verkoop van de woning is benadeeld en dat er sprake was van wetenschap zowel bij [gedaagde 1] als bij [gedaagde 2]. En anders stellen zij dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen omdat [gedaagde 2] te goeder trouw was en haar rechten dus moeten worden geëerbiedigd of omdat [eiser] de in artikel 1:164 BW genoemde termijn van zes maanden voor het indienen van een verzoek tot echtscheiding heeft laten verstrijken.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Heeft [gedaagde 1] paulianeus gehandeld?
Het juridisch kader
5.1.
In deze zaak staan verschillende rechtshandelingen centraal: de verkoop van de woning door [gedaagde 1] aan [gedaagde 2] voor een bedrag van € 270.000,00 (hierna: “de koopovereenkomst”) en een schenking van een bedrag van € 105.302,00 door [gedaagde 1] aan [gedaagde 2] (hierna: “schenking 1”). Daarnaast stelt [eiser] dat [gedaagde 1] de overwaarde in de woning aan [gedaagde 2] heeft geschonken (hierna: “schenking 2”). Het draait daarbij om de vraag of deze rechtshandelingen paulianeus zijn in de zin van artikel 3:45 BW. Uit artikel 3:45 BW volgt dat vernietigbaar is: (i) een onverplichte rechtshandeling, die heeft geleid tot (ii) benadeling van de schuldeiser in zijn verhaalsmogelijkheden, in geval van (iii) wetenschap van benadeling bij de schuldenaar. Als het gaat om een rechtshandeling anders dan om niet, geldt als extra vereiste (iv) dat ook de wederpartij wetenschap van benadeling moet hebben.
Er is sprake van onverplichte rechtshandelingen
5.2.
Om tot toewijzing van de primaire vordering te komen, moet dus allereerst vast komen te staan dat de koopovereenkomst en schenking 1 onverplichte rechtshandelingen zijn. Niet in geschil is dat de schenking een onverplichte rechtshandeling is. Partijen zijn daarentegen wel verdeeld over de vraag of ook de koopovereenkomst als een onverplichte rechtshandeling kwalificeert.
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat van een onverplichte rechtshandeling sprake is als er geen op de wet of op een overeenkomst berustende plicht bestond om de overeenkomst aan te gaan. [gedaagden] hebben tegen de stelling van [eiser] dat er geen dergelijke verplichting bestond om de koopovereenkomst aan te gaan, ingebracht dat [gedaagde 1] al voor 21 april 2021 mondeling met [gedaagde 2] was overeengekomen dat zij de woning mocht overnemen, zodat er een op overeenkomst berustende plicht bestond voor de koopovereenkomst. Hiermee miskennen [gedaagden] echter naar het oordeel van de rechtbank dat bij de verkoop van een woning aan een natuurlijk persoon, zoals in dit geval [gedaagde 2], artikel 7:2 BW vereist dat de overeenkomst schriftelijk wordt aangegaan. Dat is hier niet gebeurd, zodat de eerder mondeling gesloten koopovereenkomst niet afdwingbaar is. Er bestond voor [gedaagde 1] dus geen op een overeenkomst berustende verplichting om de woning aan [gedaagde 2] te verkopen. De koopovereenkomst is daarmee een onverplichte rechtshandeling.
[eiser] is door de schenking in haar verhaalsmogelijkheden benadeeld
5.4.
Een tweede vereiste is dat er door de rechtshandelingen, hier de koopovereenkomst en de schenking 1, sprake moet zijn van benadeling van een schuldeiser, hier [eiser], in haar verhaalsmogelijkheden. Het moet daarbij gaan om daadwerkelijke benadeling. Deze benadeling is niet te beoordelen naar het moment van de rechtshandeling (in dit geval het moment van het sluiten van de koopovereenkomst, te weten 21 april 2021), maar naar het moment waarop de schuldeiser zijn recht doet gelden, of in het geval van een procedure naar het moment waarop op het beroep op artikel 3:45 BW wordt beslist. Dat laatste moment is in deze zaak dus leidend.
5.5.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] in haar verhaalsmogelijkheden is benadeeld doordat [gedaagde 1] een bedrag van € 105.302,00 aan [gedaagde 2] heeft geschonken. Immers, indien [gedaagde 1] dit bedrag niet aan haar zou hebben geschonken, zou dit bedrag nog deel hebben uitgemaakt van het vermogen van [gedaagde 1] en had [eiser] zich daarop kunnen verhalen. Dat, zoals [gedaagden] aanvoeren, het [gedaagde 1] vrij stond om dit bedrag aan [gedaagde 2] te schenken en dat een schenking van een vader aan dochter in algemene zin niet ongebruikelijk is, doet aan het oordeel dat [eiser] daardoor benadeeld is niet af. De benadeling staat dus vast.
5.6.
Ook door de koopovereenkomst is [eiser] naar het oordeel van de rechtbank benadeeld. Zoals hiervoor uiteen is gezet, moet de vraag of er sprake is van benadeling worden beoordeeld naar het moment waarop op het beroep op artikel 3:45 BW wordt beslist, in dit geval dus de datum van het vonnis. Hoewel partijen het oneens zijn over de waarde van de woning op het moment van de verkoop aan [gedaagde 2], is niet in geschil dat de woning nadien gelet op de ontwikkelingen in de huizenmarkt meer waard is geworden. Dat de woning ten tijde van het wijzen van het vonnis meer waard is, dan ten tijde van de koop staat daarmee vast. Zonder de koop zou de woning – die inmiddels meer waard was – nog tot het vermogen van [gedaagde 1] behoren en zou [eiser] zich op de woning kunnen verhalen. Ook ten aanzien van de koopovereenkomst is er dus sprake van benadeling.
[eiser] moet bewijzen dat er sprake was van wetenschap bij [gedaagde 1]; [gedaagden] moeten een taxatierapport overleggen
5.7.
Verder is tussen partijen in geschil of [gedaagde 1] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst op 21 april 2021 wist dat [eiser] daardoor in haar verhaalsmogelijkheden benadeeld zou worden. Volgens [eiser] is dit het geval. Zij stelt dat zij de echtscheiding al in februari 2019 met [gedaagde 1] besproken heeft toen hij bij de psycholoog zat. Vervolgens hebben [eiser] en [gedaagde 1] tussen februari 2019 en augustus 2019 om en om in de woning gewoond totdat [eiser] in augustus 2019 na een incident met [gedaagde 1] definitief uit de woning vertrokken is. Ook stelt zij dat toen [gedaagde 1] de woning kocht al duidelijk was dat hij deze “
fifty-fifty” met haar zou delen. De woning was hun pensioen en [eiser] heeft meebetaald aan de hypotheek. En anders behoorde [gedaagde 1] te weten dat [eiser] aanspraak kon maken op een deel van de waarde van de woning omdat zij bij het aangaan van hun huwelijk een verrekenbeding zijn overeengekomen. [gedaagde 1] wist dus bij het sluiten van de koopovereenkomst op 21 april 2021 dat een echtscheiding aanstaande was en dat [eiser] in dat geval recht zou hebben op de helft van de (over)waarde van de woning, aldus [eiser]. [gedaagde 1] ontkent dat er bij de psycholoog al gesproken zou zijn over een echtscheiding. Ook toen [eiser] uit de woning vertrok, is volgens hem niet gesproken over een echtscheiding. Pas op het moment dat het verzoek tot echtscheiding werd ingediend, in november 2021, wist [gedaagde 1] dat er een echtscheiding aan zat te komen, zo voert hij aan. Dat was dus nadat hij de woning verkocht had. [gedaagde 1] wist ook niet dat [eiser] recht had op een deel van de (over)waarde van de woning. Partijen waren immers niet in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd en hij was, zo voert hij aan, zich er niet van bewust dat de woning op grond van het verrekenbeding deel uitmaakte van het te verrekenen vermogen met als gevolg dat [eiser] een vordering op hem zou kunnen hebben.
5.8.
Omdat partijen hun standpunten over en weer voldoende hebben toegelicht en omdat [eiser] de vernietiging van de koopovereenkomst en schenking 1 inroept, moet zij op grond van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: “Rv”) het bestaan van de wetenschap van benadeling bij [gedaagde 1] bewijzen. De rechtbank draagt [eiser] daarom op om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat [gedaagde 1] bij het aangaan van de koopovereenkomst op 21 april 2021 wist of behoorde te weten dat:
  • [eiser] en [gedaagde 1] van plan waren te scheiden, en
  • [eiser] uit hoofde van de echtscheiding een verrekeningsvordering op [gedaagde 1] zou hebben.
5.9.
Verder overweegt de rechtbank nog het volgende. Voor de vraag of er sprake was van wetenschap bij [gedaagde 1] is mogelijk relevant of de woning, zoals [gedaagden] zelf ter zitting aanvoeren, door een door hen ingeschakelde makelaar is getaxeerd op een bedrag gelijk aan de koopprijs van € 270.000,00. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, kan het bestaan van een dergelijk rapport namelijk een aanwijzing opleveren dat [gedaagde 1] niet wist dat hij [eiser] door de verkoop benadeelde. Omdat [gedaagden] dit taxatierapport niet zelf in het geding hebben gebracht, zal de rechtbank hen op grond van artikel 22 Rv bevelen om het taxatierapport alsnog te overleggen.
[eiser] moet bewijzen dat er sprake was van wetenschap bij [gedaagde 2]
5.10.
Bij rechtshandelingen anders dan om niet geldt bovendien de eis dat degene met wie de schuldenaar, hier [eiser], de rechtshandeling(en) verrichtte, hier [gedaagde 2], wist of behoorde te weten dat de schuldeiser, hier [eiser], door de rechtshandeling(en) in haar verhaalsmogelijkheden benadeeld zou worden.
5.11.
De rechtbank overweegt dat schenking 1, waar geen verplichting tegenover stond, kwalificeert als een rechtshandeling om niet, zodat ten aanzien van deze rechtshandeling niet dit extra wetenschapsvereiste geldt. Dat is anders voor de koopovereenkomst. Tegenover [gedaagde 1]’ verplichting tot het verkopen van de woning, stond immers een verplichting van [gedaagde 2] om een koopprijs van € 270.000,00 te betalen. De koopovereenkomst is dus een rechtshandeling anders dan om niet. Voor vernietiging van die overeenkomst op grond van een actio pauliana is dus noodzakelijk dat ook [gedaagde 2] wetenschap moet hebben gehad van de benadeling.
5.12.
Over de vraag of die wetenschap bij [gedaagde 2] aanwezig was, verschillen partijen van mening. [eiser] stelt dat dit het geval is. Volgens [eiser] heeft zij al vanaf 2019 met [gedaagde 2] over de echtscheiding gesproken. Ook wist, zo stelt [eiser], [gedaagde 2] van de afspraak dat [eiser] recht had op de helft van (over)waarde van de woning. Dat blijkt volgens haar bijvoorbeeld uit whatsappberichten uit 2019 waarin [eiser] onder andere aanspraak maakt op de helft van de winst van de woning. [gedaagde 2] betwist daarentegen dat zij ten tijde van de koop van de woning wist dat er een echtscheiding aan zat te komen. Zij was er in 2019 weliswaar van op de hoogte dat het slecht ging met haar vader en dat haar ouders problemen hadden, maar wist niet dat zij ook echt van elkaar gingen scheiden. Zij ontkent ook van het bestaan van een “
fifty-fifty”-afspraak tussen [eiser] en [gedaagde 1] te hebben geweten en was, zo voert zij aan, evenmin op de hoogte van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden.
5.13.
Omdat partijen hun standpunten over en weer voldoende hebben toegelicht en omdat [eiser] de vernietiging van de koopovereenkomst en schenking 1 inroept, moet zij op grond van artikel 150 Rv het bestaan van de wetenschap van benadeling bij [gedaagde 2] bewijzen. De rechtbank draagt [eiser] daarom op om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat [gedaagde 2] bij het aangaan van de koopovereenkomst op 21 april 2021 wist of behoorde te weten dat:
  • [eiser] en [gedaagde 1] van plan waren te scheiden,
  • [eiser] uit hoofde van de echtscheiding een verrekeningsvordering op [gedaagde 1] zou hebben, en
  • [eiser] in haar verhaalsmogelijkheden beperkt zou worden als [gedaagde 1] de woning onder deze voorwaarden aan [gedaagde 2] zou verkopen.
Het beroep op artikel 1:164 BW gaat niet op
5.14.
De rechtbank wijst er nu al op dat het beroep van [gedaagden] op artikel 1:164 BW faalt. [gedaagden] stellen dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen gelet op, zo begrijpt de rechtbank, de omstandigheid dat de benadeling in weerwil van artikel 1:164 eerste lid BW meer dan zes maanden voor de aanvang van de echtscheidingsprocedure heeft plaatsgevonden. Maar artikel 1:164 BW geldt alleen voor partijen die in gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd. Dat is hier niet het geval. Alleen al daarom gaat dit beroep niet op. Daar komt nog bij dat [eiser] de vernietiging van rechtshandelingen inroept op grond van artikel 3:45 BW en geen schadevergoeding van [gedaagde 1] vordert op grond van artikel 1:164 lid 1 BW, zodat de genoemde termijn niet van belang is voor haar vorderingen. Ook dit maakt dat het verweer faalt.
Hoe nu verder?
5.15.
[eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld om zich binnen een termijn van vier weken, dus uiterlijk 16 april 2025, bij akte uit te laten over de wijze waarop zij het bewijs als bedoeld in 5.8 en 5.13 wenst te leveren. Indien zij dit bewijs wil leveren door het horen van getuigen moet zij op deze datum zowel de namen, woonplaatsen en verhinderdata van deze getuigen opgeven als ook de verhinderdata van partijen zelf over de maanden mei tot en met augustus 2025. Indien zij het bewijs wil leveren door bewijsstukken moet zij deze op 16 april 2025 eveneens overleggen.
5.16.
Verder zijn [gedaagden] gehouden om op 16 april 2025 het taxatierapport te overleggen dat volgens hen aan de koopovereenkomst van 21 april 2021 ten grondslag lag en waaruit zou blijken dat de woning op dat moment op een bedrag van € 270.000,00 is getaxeerd, zoals beschreven in 5.9.
5.17.
De rechtbank zal partijen over het verdere verloop van de procedure informeren en iedere verdere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
draagt [eiser] op om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat [gedaagde 1] bij het aangaan van de koopovereenkomst op 21 april 2021 wist of behoorde te weten dat [eiser] en [gedaagde 1] van plan waren te scheiden en dat [eiser] uit hoofde van de echtscheiding een verrekeningsvordering op [gedaagde 1] zou hebben,
6.2.
draagt [eiser] op feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat [gedaagde 2] bij het aangaan van de koopovereenkomst op 21 april 2021 wist of behoorde te weten dat [eiser] en [gedaagde 1] van plan waren te scheiden, dat [eiser] uit hoofde van de echtscheiding een verrekeningsvordering op [gedaagde 1] zou hebben en dat [eiser] in haar verhaalsmogelijkheden beperkt zou worden als [gedaagde 1] de woning onder deze voorwaarden aan [gedaagde 2] zou verkopen,
6.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 16 april 2025voor uitlating door [eiser] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
6.4.
bepaalt dat als [eiser] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, zij die stukken dan direct in het geding moet brengen,
6.5.
bepaalt dat, als [eiser]
getuigenwil laten horen, zij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
meitot en met
augustusdan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
6.6.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van een nader te noemen rechter, in het gerechtsgebouw te Zwolle, Schuurmanstraat 2,
6.7.
beveelt dat [gedaagden] op 16 april 2025 het taxatierapport moeten overleggen als omschreven in 5.16,
6.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door M.O. Frentrop en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2025.