3.3Het oordeel van de rechtbank
De redengevende feiten en omstandigheden
Op 11 februari 2024 omstreeks 03:19 uur vond op de Rijksweg A1 ter hoogte van Oldenzaal, waar een maximumsnelheid van 120 kilometer per uur gold, een eenzijdig verkeersongeval plaats waarbij verdachte als bestuurder van een personenauto en [slachtoffer] als bijrijder betrokken waren. De auto van verdachte is met de linker wielen in de berm terechtgekomen waarna de auto, na een stuurcorrectie door verdachte, in een slip raakte, schuin over de rijbaan en vluchtstrook schoot en in de rechterberm terechtkwam. Daar heeft de auto een hekwerk geraakt, is gaan roteren en in de grasberm tot stilstand gekomen. [slachtoffer] is als gevolg van het ongeval gewond geraakt. In het bloed van verdachte is na het ongeval een alcoholpromillage aangetroffen dat boven de wettelijke grenswaarde ligt. Verdachte heeft verklaard dat hij vlak voor het ongeval 140 tot 150 kilometer per uur reed.
De rechtbank dient, ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde, allereerst te beoordelen of het verkeersgedrag van verdachte de primair ten laste gelegde vorm van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) oplevert. Daarvan is sprake bij zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig, onoplettend en/of onachtzaam gedrag. Daarbij komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde feit dient primair te worden vastgesteld of verdachte onder invloed van cannabis (THC) en/of alcohol heeft gereden, subsidiair of de verdachte onder invloed van alcohol heeft gereden waarbij de grenswaarden zijn overschreden.
De kern van de door verdachte gemaakte verkeersfout bestaat hierin dat hij als bestuurder van een auto een stuurfout heeft gemaakt waardoor zijn auto met de linkerwielen in de berm van de weg is geraakt, waardoor verdachte de macht over het stuur is verloren en het (eenzijdige) verkeersongeval is ontstaan. Verdachte reed op dat moment harder dan de toegestane maximumsnelheid en verkeerde onder invloed van bijna drie keer de wettelijk toegestane hoeveelheid alcohol (ongeveer 1,4 milligram per milliliter bloed).
Als gevolg van het ongeval heeft [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel opgelopen, bestaande uit (onder andere) een armbreuk waarvoor zij een operatie heeft moeten ondergaan en minimaal elf weken gips heeft moeten dragen, een longkneuzing en een mogelijke kniebreuk. De rechtbank is van oordeel dat het letsel van [slachtoffer] redelijkerwijs als gevolg van de door de verdachte veroorzaakte aanrijding volledig aan hem kan worden toegerekend. De door de raadsvrouw aangevoerde omstandigheid dat [slachtoffer] geen gebruik maakte van een veiligheidsgordel doet hier niet aan af. De oorzaak van het letsel is niet het (eventuele) verzuim van het dragen van de veiligheidsgordel, maar het door verdachte veroorzaakte verkeersongeval.
De rechtbank is, gelet op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de omstandigheden waaronder die gedragingen hebben plaatsgevonden – zoals hierboven uiteengezet – van oordeel dat verdachte zeer onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden en dat het aldus aan verdachte zijn schuld te wijten is dat het verkeersongeval heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het onder 1 primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen is.
Het onder 2 primair ten laste gelegde feit kan niet worden bewezen omdat, gelet op de uitslag van het tegenonderzoek van 29 mei 2024, niet kan worden vastgesteld dat verdachte onder invloed van een hoeveelheid cannabis (THC) hoger dan de grenswaarde verkeerde toen hij de personenauto bestuurde. De rechtbank spreekt verdachte hiervan vrij. Het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit acht de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair en onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte deze feiten heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering, zal volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
het procesverbaal ter terechtzitting van 24 maart 2025, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van verdachte (
feit 1 primair, feit 2 subsidiair);
het proces-verbaal FO verkeer (forensisch onderzoek plaats delict) van 7 mei 2024,
p. 21-43,10 (
feit 1 primair);
3. een geschrift als bedoeld in artikel 344 eerste lid, onder 4 Sv, te weten een geneeskundige verklaring van de GGD van 16 februari 2024, p. 72 en 73 (
feit 1 primair);
4. een geschrift, te weten een rapport Alcohol en drugs in het verkeer van Maasstad Ziekenhuis van 28 februari 2024, p. 83 en 84 (
feit 1 primair en feit 2 subsidiair)
5. een geschrift, te weten een rapport tegenonderzoek op alcohol en drugs in het verkeer van Labor Mönchengladbach van 29 mei 2024 (
feit 1 primair en feit 2 subsidiair).