ECLI:NL:RBOVE:2025:2503

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
ak_24_2779
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van eiser door het UWV en de gevolgen voor de WIA-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV beoordeeld. Het UWV heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 8 juni 2023 vastgesteld op 64,88%, wat gevolgen heeft voor zijn WIA-uitkering. Eiser was het niet eens met deze vaststelling en heeft bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten van het UWV, die zijn arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 45,76% en later op 46,84% hadden vastgesteld. De rechtbank behandelt het beroep en de argumenten van eiser, die stelt dat het UWV zijn beperkingen onvoldoende heeft meegewogen, met name zijn psychische klachten en pijnklachten. Eiser heeft rapporten overgelegd van medisch adviseurs die zijn standpunt ondersteunen.

De rechtbank concludeert dat het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid op een juiste manier heeft vastgesteld en dat de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende onderbouwing bieden voor de genomen besluiten. De rechtbank verklaart het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond. Tevens wordt het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, die in verband met de behandeling van het beroep zijn gemaakt. De totale proceskostenvergoeding wordt vastgesteld op € 4.805,12, inclusief de kosten voor de rapporten van de medisch adviseurs.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/2779

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

gemachtigde: [gemachtigde],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen Heerlen, het UWV,
gemachtigde: mr. P. Spoelstra.

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV waarin het eisers mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt naar 64,88%. Eisers uitkering die hij op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangt, wijzigt, met inachtneming van de uitlooptermijn van 24 maanden, per 1 juli 2025.
1.2
In eerste instantie had het UWV aan eisers mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,76% en de resterende verdiencapaciteit bepaald op € 2.272,85. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het UWV heeft het bezwaar met het besluit van 30 april 2024 (bestreden besluit I) gegrond verklaard en eisers mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 46,84%. Eiser was het niet eens met dit besluit en hij heeft beroep ingesteld.
1.3
Het UWV heeft met een besluit van 13 februari 2025 (het bestreden besluit II) het besluit van 30 april 2024 gewijzigd en eisers mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 64,88%. Het UWV heeft de rechtbank verzocht het bestreden besluit II te betrekken bij de beoordeling van het beroep.
1.4
Eiser heeft op 19 februari 2025 en 21 februari 2025 gereageerd op het nieuwe besluit van 13 februari 2025. Hij handhaaft zijn beroep.
1.5
De rechtbank heeft beroep op 26 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, zijn gemachtigde (beiden via een beeldverbinding) en de gemachtigde van het UWV deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

2.1
Eiser werkte als chef-kok bij [bedrijf] B.V. voor ongeveer 39 per week. Op 20 april 2016 heeft eiser zich ziek gemeld. Eiser ontving ziekengeld. Op
1 september 2016 is zijn dienstverband geëindigd. Na het doorlopen van de wachttijd heeft het UWV aan eiser met ingang van 18 april 2018 een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 41,83%. Het beroep dat eiser hiertegen heeft ingesteld, is in de uitspraak van 10 januari 2020 [1] ongegrond verklaard.
2.2
Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het UWV eiser met ingang van
18 april 2020 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-45%.
2.3
Eiser heeft zich op 29 oktober 2019 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Het UWV heeft eiser per 15 november 2019 41,88% arbeidsongeschikt geacht. Zijn arbeidsongeschiktheidsklasse wijzigde daardoor niet.
2.4
Het UWV heeft eiser per 31 juli 2020 vanwege toegenomen beperkingen volledig arbeidsongeschikt geacht, waarbij nog wel verbetering van de belastbaarheid werd verwacht.
2.5
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van het Werkbedrijf, heeft het UWV verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Dat heeft geleid tot de besluitvorming zoals in de inleiding van deze uitspraak uiteen is gezet.
Het beroep tegen bestreden besluit I
3. Het beroep van eiser heeft automatisch ook betrekking op het bestreden besluit II, dat in de plaats komt van het bestreden besluit I [2] . Niet is gebleken dat eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. Voor zover het beroep dus nog tegen het bestreden besluit I is gericht, verklaart de rechtbank het daarom niet-ontvankelijk.
Het beroep tegen bestreden besluit II

Standpunten van partijen

4.1
Aan het bestreden besluit ligt de motivering ten grondslag dat eiser per 8 juni 2023 64,88% arbeidsongeschikt is. Zijn restverdiencapaciteit is bepaald op € 1.476,22. Daarbij heeft het UWV bepaald dat eisers WIA-uitkering in verband met de uitlooptermijn van 24 kalendermaanden niet wijzigt tot 1 juli 2025.
4.2
Eiser is het niet eens met het besluit van het UWV. Zo heeft het UWV de beperkingen van eiser volgens hem onderschat en onvoldoende meegewogen. Met name is bij het vaststellen van eisers belastbaarheid onvoldoende rekening gehouden met zijn pijnklachten en psychische klachten. Eiser vindt het kortzichtig dat het UWV alleen naar de situatie op de datum in geding kijkt. Verder stelt eiser dat hij door zijn klachten en beperkingen de functies die het UWV heeft geduid, niet kan verrichten. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft eiser een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige expertise overgelegd, gedateerd 4 november 2024 en 20 februari 2025. Daarin concludeert de medisch adviseur/verzekeringsarts [naam 2] (verder te noemen: [naam 2]) dat eiser momenteel volledig arbeidsongeschikt is. Hij stelt vast dat sprake is van ernstig disfunctioneren als persoon binnen zijn sociale context als gevolg van depressie bij de reeds bekende PTSS, ADHD en chronische pijnklachten. [naam 2] meent dat de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van augustus 2020 nog steeds van toepassing is, met daaraan toegevoegd een urenbeperking. Arbeidsdeskundige [naam 1] (verder te noemen: [naam 1]) meent dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kunnen worden gehandhaafd, aldus eiser. [naam 1] sluit daarbij aan bij eisers belastbaarheid die [naam 2] heeft vastgesteld.

Beoordeling door de rechtbank

5.1
De rechtbank beoordeelt of het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 64,88%. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5.2
De belastbaarheid van eiser op de datum in geding is naar het oordeel van de rechtbank op navolgbaar gemotiveerde wijze weergegeven in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
5.3
Aangenomen is dat eiser bekend is met artrose aan de wervelkolom, overige discopathieën, lumbale discopathie, een aanpassingsstoornis, PTSS, ADHD, overige oogaandoeningen, hypermetropie, en een overige somatoforme stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen dat eiser vanwege een gehinderde persoonlijkheidsstructuur in een bepaalde mate kwetsbaar is voor psychische decompensatie. Van een situatie van geen benutbare mogelijkheden is echter geen sprake. Eiser toont te kunnen functioneren, ondanks de onderliggende persoonlijkheidsstructuur. Verder moet aanvullend rekening gehouden worden met verminderde belastbaarheid van de rechterschouder en -arm. Vanwege eisers psychische en lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML beperkingen opgenomen voor de onderdelen ‘persoonlijk functioneren’, ‘sociaal functioneren’, ‘fysieke omgevingseisen’, ‘dynamische handelingen’, ‘statische houdingen’.
5.4
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst er, in zijn aanvullende rapport van 11 februari 2025 in reactie op het rapport van [naam 2], allereerst op dat de belastbaarheid van eiser op de datum in geding bepalend is en niet eisers situatie op het moment van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van [naam 2]. Verder ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van [naam 2] geen aanleiding om op de datum in geding uit te gaan van dezelfde belastbaarheid als per 31 juli 2020. Dat ziektebeelden misschien onveranderd zijn, betekent namelijk niet automatisch dat daarmee ook de belastbaarheid onveranderd is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft aan dat hij [naam 2] volgt in zijn standpunt ten aanzien van de duurbelastbaarheid. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep buiten kijf dat eiser gehinderd wordt door zowel fysieke als mentale problematiek. Zo is sprake van persisterende pijnklachten en psychisch lijden. Op basis van de beschikbare medische gegevens concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de vermoeidheid en slaapproblemen klachten zijn die eiser consistent aangeeft. Persisterende pijnklachten en psychische klachten kunnen hun weerslag hebben op de energiehuishouding. Gezien de consistentie tussen de onderliggende problematiek en ervaren/geuite klachten en problemen, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep een duurbeperking aangewezen overeenkomst het voorstel van [naam 2]. Aanvullend acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep eiser beperkt voor nachtelijke werkzaamheden en sterk onregelmatige werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eiser aanvullend beperkt geacht op het onderdeel ‘werktijden’.
5.5
De rechtbank is van oordeel dat met de verzekeringsgeneeskundige rapporten afdoende is gemotiveerd dat niet meer en verdergaande beperkingen nodig zijn, dan in de FML is vastgelegd. Met de klachten van eiser is rekening gehouden door beperkingen aan te nemen op een wijze, waarvan de rechtbank niet is gebleken dat die onjuist is. Dat eiser vanwege – met name – zijn psychische problematiek en pijnklachten zwaardere beperkingen ervaart, betekent niet zonder meer dat ook meer beperkingen moeten worden aangenomen. Van belang is namelijk niet alleen wat eiser ervaart, maar wat objectief medisch als gevolg van ziekte of gebrek aan beperkingen is vast te stellen. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is wat eiser heeft verteld en alle relevante (medische) informatie meegewogen. Uit de medische informatie die in het dossier zit blijkt de rechtbank niet van aanwijzingen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van de medische situatie van eiser of een verkeerde inschatting hebben gemaakt van zijn belastbaarheid op de datum in geding. Evenmin is in de gedingstukken steun te vinden voor eisers standpunt dat op de datum in geding dezelfde belastbaarheid moet gelden als verwoord in de FML van augustus 2020 (belastbaarheid per 31 juli 2020). Ter zitting heeft het UWV toegelicht dat bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van destijds, onder meer de brief van de huisarts Meereboer van 31 juli 2020 betrokken is, waarin melding wordt gemaakt van ontreddering, suïcidaliteit en ontregeling en dat deze omstandigheden hebben geleid tot een beperking voor zelfstandig handelen in het dagelijks functioneren (1.6.2). Niet is gebleken dat deze situatie op de datum in geding nog aan de orde is. De brief van de specialist, verbonden aan een ziekenhuis in Tanzania, van 20 april 2023, geeft evenmin aanleiding om aan te nemen dat van voornoemde situatie nog sprake is, omdat daaruit juist blijkt dat eiser aan de beterende hand is. Dit alles betekent dat de rechtbank vindt dat het UWV mocht uitgaan van de juistheid van de medische rapporten en de daarbij behorende FML.
5.6
De rechtbank benadrukt nog dat niet de situatie van eiser op dit moment wordt beoordeeld, maar de situatie van eiser op de datum in geding. Zoals op de zitting aan de orde is geweest, staat het eiser vrij een aanvraag om herbeoordeling in te dienen.
5.7
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voor eiser de functies administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100), medewerker binderij, drukkerij (SBC-code 268030 en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) geselecteerd. Uitgaande van de FML is het aannemelijk dat eiser in staat is om deze aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 februari 2025 is naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom deze functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van eiser op de datum in geding. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in het bijzonder ingegaan op eisers beperkingen ten aanzien van het uiten van eigen gevoelens, zien, staan, het gebruik van beschermende middelen en werktijden. De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat de functies de belastbaarheid van eiser niet overschrijden. De reactie van [naam 1] van 20 februari 2025, waarin hij aangeeft dat dezelfde functies ook bij de beoordeling in augustus 2020 zijn betrokken en op grond waarvan eiser toen nog volledig arbeidsongeschikt werd geacht, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, reeds vanwege het feit dat bij de schatting die nu ter beoordeling voorligt andere beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank verwijst in dit verband naar wat in rechtsoverweging 5.5 is overwogen.
5.8
Het UWV heeft eisers mate van arbeidsongeschiktheid per 8 juni 2023 vastgesteld op 64,88%. Tegen die berekening zijn geen beroepsgronden gericht.

Conclusie en gevolgen

6. De rechtbank verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
7. Nu het UWV naar aanleiding van het beroep en het rapport van [naam 2] en [naam 1] van 4 november 2024 een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen, ziet de rechtbank wel aanleiding het UWV met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het UWV moet aan eiser een proceskostenvergoeding betalen en het betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1) voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ook bestaat aanleiding om het UWV te veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt voor het rapport van 4 november 2024 van [naam 2] en [naam 1]. Eiser heeft een gezamenlijke factuur van [naam 2] en [naam 1] in geding gebracht. [naam 2] is uitgegaan van 11 uur aan werkzaamheden tegen een uurtarief van € 154,50. [naam 1] is uitgegaan van 5 uur aan werkzaamheden tegen een uurtarief van € 154,50. Dit betekent dat van de kosten van het rapport van 4 november 2024 (16 uur x € 154,50 + 21% btw=) € 2.991,12 door het UWV moet worden vergoed. De op de specificatie van de factuur genoemde administratiekosten van € 278,- exclusief omzetbelasting komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet in deze kosten voorziet.
8. De proceskostenvergoeding bedraagt in totaal € 4.805,12.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 4.805,12;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Koster, rechter, in aanwezigheid van A. van den Ham, griffier. Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.rechtbank Overijssel, ECLI:NL:RBOVE:2020:90
2.dat staat in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht