ECLI:NL:RBOVE:2025:2536

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
C/08/327820 / HA ZA 25-30
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in geschil over aannemingsovereenkomst en garantie

In deze zaak heeft eiseres op 20 juni 2017 een koopovereenkomst gesloten met een bedrijf en de onroerende zaak in eigendom verkregen. Eiseres stelt dat gedaagde, kort voor de overdracht, de onroerende zaak casco heeft gemaakt en opnieuw heeft opgebouwd, maar dat er constructieve fouten zijn waardoor er loszittend stucwerk aan de buitengevel is ontstaan. Eiseres vordert dat de rechtbank gedaagde veroordeelt tot deugdelijk herstel van de gebreken aan de gevel. Gedaagde voert verweer en vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen van eiseres kennis te nemen, omdat de vorderingen voortvloeien uit een aannemingsovereenkomst waarop een arbitragebeding van toepassing is. De rechtbank heeft de incidentele vordering van gedaagde toegewezen en verklaart zich onbevoegd om van de hoofdzaak kennis te nemen. Eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten van zowel het incident als de hoofdzaak.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/327820 / HA ZA 25-30
Vonnis van 23 april 2025
in de zaak van
[eiseres],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. H. Oosterhuis,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. T. Kressin.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 januari 2025;
- de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid van 12 maart 2025;
- de conclusie van antwoord in het incident van 26 maart 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

In de hoofdzaak
2.1.
[eiseres] vordert – samengevat – dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot deugdelijk herstel van de gebreken aan de gevel van de onroerende zaak aan de [adres] (hierna: de onroerende zaak), binnen drie maanden na het te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom en veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2.
[eiseres] legt daartoe het volgende, kort samengevat, ten grondslag. [eiseres] heeft op 20 juni 2017 een koopovereenkomst gesloten met [bedrijf] B.V. en daarbij in eigendom gekregen de onroerende zaak. In artikel 10 van de leveringsakte is opgenomen dat alle aanspraken die verkoper ten aanzien van het gekochte kan of zal kunnen doen gelden tegenover derden, waaronder begrepen de aannemer, overgaan op [eiseres] . Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] , in de periode kort voor de overdracht aan [eiseres] , de onroerende zaak casco gemaakt en van daaruit opnieuw opgebouwd. Er is volgens [eiseres] sprake van constructieve fouten waardoor er sprake is van loszittend stucwerk aan de buitengevel. [eiseres] heeft naar voren gebracht dat [gedaagde] garantie heeft verstrekt op het werk en dat [gedaagde] dezelfde problemen in 2018 heeft verholpen (maar dus niet op de juiste manier). Echter ontkent [gedaagde] nu dat er sprake is van garantie, aldus [eiseres] . [eiseres] stelt dat [gedaagde] ex artikel 7:754 BW verplicht is geweest om haar toenmalig opdrachtgever te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht voor zover [gedaagde] deze kende of redelijkerwijs behoorde te kennen. Tot slot heeft [eiseres] gesteld dat [gedaagde] op grond van artikel 7:760 lid 2 BW gehouden is tot herstel en het wegnemen van bouwkundige gebreken betreffende de ventilatieroosters en het ontbreken van drainage, zonder dat daarvoor een meerprijs kan worden gerekend.
In het incident
2.3.
[gedaagde] vordert - samengevat - vóór alle weren, dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart kennis te nemen van de vorderingen van [eiseres] . Tevens vordert zij dat [eiseres] wordt veroordeeld in de proceskosten. Zij legt hieraan het volgende ten grondslag. [eiseres] stelt vorderingen in die volgens [eiseres] voortvloeien uit een overeenkomst tot aanneming van werk, gesloten in 2015 tussen de vorige eigenaar van de onroerende zaak en [gedaagde] (hierna: de aannemingsovereenkomst). Primair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat, voor zover de vordering is gebaseerd op een beweerdelijke garantie die zou voortvloeien uit de aannemingsovereenkomst en die krachtens artikel 6:251 BW zou zijn overgegaan op [eiseres] , de rechtbank onbevoegd is omdat op de aannemingsovereenkomst Algemene Voorwaarden voor Aanneming van Werk 2013 van toepassing zijn en ingevolge artikel
17 lid 1 van deze voorwaarden geschillen die betrekking hebben op de aannemingsovereenkomst, dan wel op overeenkomsten die daaruit voortvloeien, beslecht worden door middel van arbitrage door de Raad van Arbitrage voor de Bouw. Daarnaast heeft de vorige eigenaar in artikel 17 lid 5 afstand gedaan van het recht van tussenkomst om de gewone rechter in te roepen. Ook deze afstand van recht kan [eiseres] worden tegengeworpen, aldus [gedaagde] . Verder heeft [gedaagde] naar voren gebracht dat voor zover [eiseres] stelt dat de rechten uit de aannemingsovereenkomst op haar krachtens de koopovereenkomst zijn overgegaan, op deze rechten onverminderd het arbitragebeding in de algemene voorwaarden van toepassing is. Volgens [gedaagde] volgt dit uit artikel 6:145 BW en zij verwijst daarvoor ook naar jurisprudentie van de Hoge Raad (HR1 juli 1993, NJ 1994/461). Ten slotte heeft [gedaagde] nog gesteld dat voor zover [eiseres] haar vorderingen zou willen baseren op wettelijke bepalingen, [eiseres] miskent dat dergelijke rechten niet uit de overeenkomst voortvloeien maar uit de wet. Een dergelijk wettelijk recht zou, indien aanwezig, uitsluitend toekomen aan de oorspronkelijke eigenaar, aldus [gedaagde] . Artikel 6:251 BW heeft immers uitsluitend betrekking op rechten die voortvloeien uit een overeenkomst. Overigens geldt dat deze wettelijke grondslagen uitsluitend zouden kunnen bestaan krachtens en in combinatie met de aannemingsovereenkomst, waardoor een dergelijke aanspraak eveneens onderworpen zou zijn aan het arbitragebeding, aldus [gedaagde] .
2.4.
[eiseres] heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
De rechtbank, bij wie een geschil aanhangig is gemaakt waarover een overeenkomst tot arbitrage is gesloten, verklaart zich onbevoegd, indien een partij zich vóór alle weren op het bestaan van deze overeenkomst beroept, tenzij de overeenkomst ongeldig is. Dit staat in artikel 1022 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
3.2.
[gedaagde] heeft (tijdig) een beroep gedaan op het arbitragebeding.
3.3.
Tussen partijen is de toepasselijkheid van de Algemene Voorwaarden voor Aanneming van werk 2013 (AVA 2013) niet in geschil. In deze voorwaarden staat het volgende arbitragebeding opgenomen:

Artikel 17: Geschillen en toepasselijk recht
1. Alle geschillen, welke ook – waaronder begrepen die, welke slechts door één der partijen als zondanig worden beschouwd – die naar aanleiding van deze aannemingsovereenkomst of van overeenkomsten die daarvan een uitvloeisel mochten zijn, tussen de opdrachtgever en de aannemer mochten ontstaan, worden beslecht bij wege van arbitrage door de Raad van Arbitrage voor de Bouw overeenkomstig de regelen beschreven in het arbitragereglement van de Raad van Arbitrage voor de Bouw, zoals dit drie maanden voor het tot stand komen van de overeenkomst luidt, behoudens voor zover op grond van de volgende leden een andere wijze van geschillenbeslechting geldt.”
3.4.
Nu de overeenkomst tot arbitrage niet is betwist, is de rechtbank van oordeel dat de incidentele vordering moet worden toegewezen.
In de hoofdzaak
3.5.
Nu de incidentele vordering wordt toegewezen, zal de rechtbank zich in de hoofdzaak onbevoegd verklaren.
Proceskosten in het incident en in de hoofdzaak
3.6.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten in het incident worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 614,00 aan salaris van de advocaat (1 punt in liquidatietarief II). Daarnaast dient [eiseres] in de hoofdzaak ook het griffierecht te vergoeden aan [gedaagde] ad € 714,00, omdat [eiseres] nodeloos kosten heeft veroorzaakt door de hoofdzaak bij de rechtbank aanhangig te maken.

4.De beslissing

De rechtbank,
in het incident
4.1.
wijst de incidentele vordering van [gedaagde] toe;
4.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 614,00;
in de hoofdzaak
4.3.
verklaart zich onbevoegd om van de vorderingen in de hoofdzaak kennis te nemen;
4.4.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 714,00;
in het incident en de hoofdzaak
4.5.
verklaart de onderdelen 4.2 en 4.4 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Diggele en in het openbaar uitgesproken op
23 april 2025. (ak)