ECLI:NL:RBOVE:2025:2588

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
C/08/315891 / HA ZA 24-247
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis over aanneming van werk op regiebasis zonder richtprijs en redelijke prijsbepaling

In deze civiele zaak heeft [eiser] B.V. verbouwingswerkzaamheden uitgevoerd aan het pand van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De werkzaamheden zijn op regiebasis uitgevoerd, waarbij [eiser] een bedrag van € 75.411,46 vordert. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dit bedrag en stellen dat er een richtprijs van € 15.000,- is overeengekomen. De rechtbank oordeelt dat er geen richtprijs is afgesproken en dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op basis van artikel 7:752 lid 1 BW een redelijke prijs verschuldigd zijn. De rechtbank wijst een tussenvonnis en stelt [eiser] in de gelegenheid om de door haar gevorderde uren nader te onderbouwen. Tevens wordt een deel van de vordering toegewezen en een deel afgewezen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan en biedt partijen de mogelijkheid om schikkingsonderhandelingen te hervatten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/315891 / HA ZA 24-247
Vonnis van 23 april 2025
in de zaak van
[eiser] B.V.,
te [vestigingsplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. W. Wajer,
tegen

1.[gedaagde 1],2. [gedaagde 2],

beiden te [woonplaats],
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2],
advocaat: mr. B.J. Mulder.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiser] heeft verbouwingswerkzaamheden in onder andere de badkamer en de keuken van het pand van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verricht. De verbouwingswerkzaamheden zijn op regiebasis uitgevoerd en [eiser] vordert in deze procedure betaling van € 75.411,46. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn het daar niet mee eens. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] kan slechts een bedrag van € 15.000,- toegewezen worden omdat dit de richtprijs is die partijen hebben afgesproken, althans omdat dit een redelijke prijs is voor het werk.
1.2.
De rechtbank zal een tussenvonnis wijzen en [eiser] in de gelegenheid stellen een deel van haar vordering nader te onderbouwen. Ook zal de rechtbank een deel van de vordering van [eiser] toewijzen en een deel afwijzen. De rechtbank legt hierna uit waarom.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord;
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- het bericht van 31 januari 2025 met producties van [eiser];
- het bericht van 13 maart 2025 met producties van [eiser];
- het bericht van 20 maart 2025 met producties van [gedaagde 1] en [gedaagde 2];
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 24 maart 2025.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] heeft in de maanden november en december 2022 werkzaamheden uitgevoerd aan de badkamer, de keuken en andere plekken in het pand van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan de [adres] (hierna het pand). Voorafgaand aan de werkzaamheden hebben de heren [naam 1] en [naam 2] van [eiser] en de heer [naam 3] van [bedrijf 1] een bezoek gebracht aan het pand. Tijdens dat bezoek hebben zij de wensen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met hen besproken. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben daarbij aangegeven dat de badkamer en de keuken op korte termijn verbouwd moesten worden zodat dit deel het pand verhuurd kon worden. Partijen zijn overeengekomen dat [eiser] snel zou aanvangen met het werk en dat het werk op regiebasis zou worden uitgevoerd.
3.2.
Op 24 februari 2023 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan [eiser] bevestigd dat het werk gereed was en dat zij tevreden waren met het eindresultaat. Op 18 oktober 2023 heeft [eiser] per e-mail het ‘investeringsoverzicht’ met daarop de totale kosten van de verbouwing aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestuurd. Op 22 januari 2024 heeft [eiser] een factuur van € 75.411,46 inclusief btw gestuurd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben niet betaald omdat de prijs volgens hen veel hoger was dan partijen waren overeengekomen, althans dat de prijs veel hoger was dan dat zij mocht verwachten.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert - samengevat - betaling door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van een bedrag van € 75.411,46, te vermeerderen met rente en de buitengerechtelijke kosten en met veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten.
4.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] concluderen primair tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] en subsidiair hen te veroordelen om een bedrag van € 15.000,- aan [eiser] te betalen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank overweegt vooropgesteld het volgende. Partijen zijn het erover eens dat zij een aannemingsovereenkomst hebben gesloten en dat de werkzaamheden op regiebasis zouden worden uitgevoerd. Ook zijn zij het erover eens dat [eiser] het werk daadwerkelijk en naar tevredenheid heeft verricht. Partijen verschillen van mening over de vraag of er, zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen, een richtprijs is overeengekomen van € 15.000,- en, indien er geen richtprijs is overeengekomen, over de vraag of de € 75.411,46 die [eiser] in rekening heeft gebracht een redelijke prijs is voor de door haar verrichte werkzaamheden.
Geen richtprijs overeengekomen
5.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat er een richtprijs van € 15.000,- is overeengekomen en dat [eiser] daarom die richtprijs op grond van artikel 7:752 lid 2 BW niet met meer dan 10% mocht overschrijden. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] kan daarom slechts een bedrag van € 15.000,- toegewezen worden. Zij leggen daaraan ten grondslag dat zij tijdens de bespreking met [eiser] in het pand, hebben besproken dat andere aannemers voor dezelfde werkzaamheden in de badkamer en keuken een (totaal)prijs van tussen de € 10.000,- en € 15.000,- hebben geoffreerd maar dat die aannemers niet op korte termijn beschikbaar waren. [gedaagde 2] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat [eiser] tijdens dat gesprek niet heeft gemeld dat zij meer in rekening zou brengen dan de andere aannemers hadden geoffreerd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hadden daarom de gerechtvaardigde verwachting dat de kosten van [eiser] binnen diezelfde marge zou blijven. [eiser] betwist dat een richtprijs is overeengekomen en betwist ook dat eerdere offertes van andere aannemers ter sprake zijn gekomen. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.3.
Zelfs indien [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de hoogte van de offertes van de andere aannemers aan [eiser] hebben medegedeeld en met [eiser] hebben besproken, en [eiser] niet expliciet heeft benoemd dat zij meer in rekening zou brengen dan die € 10.000,- tot € 15.000, brengt dat nog niet met zich mee dat er ook een richtprijs tussen [eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is overeengekomen. Daarvoor is nodig dat tussen partijen besproken zou zijn dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] konden verwachten dat de totale prijs voor het te verrichten werk ongeveer op een bedrag tussen de € 10.000,- en €15.000,- zou uitkomen. Dat [eiser] een dergelijke mededeling heeft gedaan, op grond waarvan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gerechtvaardigd mochten vertrouwen op een totale prijs die in die richting zou uitkomen, is niet gesteld. Dat zou naar het oordeel van de rechtbank echter wel nodig zijn om aan te nemen dat een richtprijs – die ook consequenties heeft voor het bedrag dat de aannemer naderhand in rekening mag brengen, zie het al genoemde artikel 7:752 BW – tussen partijen is afgesproken. De rechtbank volgt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daarom niet in hun betoog. Wel kunnen de gewekte verwachtingen over wat een gebruikelijke aanneemsom is voor een verbouwing als hier aan de orde, een rol spelen bij het bepalen van de redelijke prijs, waarover hierna nog meer.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn een redelijke prijs verschuldigd
5.4.
Omdat partijen een aanneemovereenkomst op basis van regie zijn overeengekomen zonder een richtprijs overeen te komen, zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op grond van artikel 7:752 lid 1 BW een redelijke prijs verschuldigd. Ook volgt uit dat artikel dat bij de bepaling van die redelijke prijs rekening wordt gehouden met de door de aannemer ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen en met de door hem over de vermoedelijke prijs gewekte verwachtingen.
5.5.
De rechtbank stelt voorop dat het bij het bepalen van de redelijke prijs voor de werkzaamheden van [eiser] van belang is dat het in dit geval gaat om een opdracht die is verstrekt door een particulier ten aanzien van de verbouwing van een badkamer en het plaatsen van een keuken. Verder is van belang dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] veel van de meest kostbare materialen, zoals de tegels en de meubels, zelf hebben aangeleverd (en betaald). Dat maakt dat het werk in essentie – hoewel ingrijpend – grotendeels ging om het installeren en afwerken van relatief kleine ruimtes.
5.6.
Het totaalbedrag van € 75.411,46 (inclusief btw) dat [eiser] heeft gefactureerd bestaat volgens haar eigen investeringsoverzicht uit vier hoofdonderdelen, te weten 1) de door [eiser] gewerkte uren, 2) de kosten voor materiaal, 3) de kosten van onderaannemers en 4) de post diversen, waaronder onder andere verzekeringen, parkeerkosten en door [eiser] in rekening gebrachte opslagen. De rechtbank zal hierna per punt bespreken of de door [eiser] gerekende prijs redelijk is.
Uren [eiser]
5.7.
heeft € 33.220,- exclusief btw gefactureerd voor de door haar gewerkte uren. Dit bedrag bestaat, zo begrijpt de rechtbank, uit 604 uren maal het uurtarief van € 55,- exclusief btw. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten de hoogte van het uurtarief niet, maar betwisten wel het aantal in rekening gebrachte uren. Volgens hen zijn niet alle uren daadwerkelijk gewerkt, althans heeft [eiser] veel meer uren in rekening gebracht dan redelijk of noodzakelijk voor de betreffende werkzaamheden. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.8.
[eiser] heeft met de door haar overgelegde ritinformatie voldoende onderbouwd dat zij de betreffende uren daadwerkelijk heeft gewerkt of heeft gereisd van en naar het werk. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben dat onvoldoende gemotiveerd betwist. Zij hebben alleen gesteld dat [eiser] niet alle uren aanwezig was, maar hebben niet onderbouwd waar dat uit volgt. Het aantal gewerkte en/of gereisde uren van [eiser] staat daarom vast.
5.9.
Zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht aanvoeren rust op [eiser] de bewijslast voor de stelling dat het aantal door haar in rekening gebrachte uren redelijk is. Omdat [eiser] 604 uren in rekening heeft gebracht, hetgeen volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] neerkomt op twee maanden werk voor twee personen, zonder dat zij die uren heeft gespecificeerd, kan niet beoordeeld worden hoeveel tijd zij aan welke werkzaamheden heeft besteed en of dat aantal uren redelijk is voor het verrichte werk. Omdat [eiser] die stelling nog onvoldoende heeft onderbouwd zal de rechtbank [eiser] daarom in de gelegenheid stellen dit nader te onderbouwen.
5.10.
De rechtbank draagt [eiser] op om te onderbouwen waaraan de door haar gefactureerde uren zijn besteed. Daarbij moet zij aangeven hoeveel uur reistijd zij per dag in rekening heeft gebracht en hoeveel uur zij per dag in rekening heeft gebracht voor arbeid. Ook moet zij per dagdeel (ochtend / middag) aangeven aan welke werkzaamheden de arbeidstijd is besteed. Verder moet zij onderbouwen waarom het totaal aantal uren dat zij aan een bepaald onderdeel van de verbouwing heeft besteed redelijk is. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld daar bij akte op te reageren.
5.11.
De rechtbank overweegt verder dat, indien [eiser] haar uren in het licht van een eventueel gemotiveerde betwisting van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onvoldoende heeft toegelicht, de vordering van [eiser] voor die uren onvoldoende onderbouwd is en zal worden afgewezen. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat (een deel van) de in rekening gebrachte uren voldoende is onderbouwd, zal de rechtbank in het eindvonnis beoordelen of de prijs voor de werkzaamheden die [eiser] in die uren heeft verricht redelijk is in de zin van artikel 7:752 lid 1 BW.
Reistijd
5.12.
[eiser] is gevestigd in [vestigingsplaats] en heeft dagelijks drie tot vier uur gereisd van en naar het pand van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in [plaats]. Partijen verschillen van mening over de vraag of deze reistijd van [eiser] ook vergoed moet worden. [eiser] stelt dat zij met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is overeengekomen dat de reistijd volledig in rekening mag worden gebracht. Ter onderbouwing stelt [eiser] het volgende. [eiser] heeft in het verleden een project gedaan voor [bedrijf 2]. In het kader van dat project is een eindfactuur aan het hotel gestuurd, met daarop onder andere de reistijd en opslagen. De eigenaar van [bedrijf 2] is de keten [bedrijf 3], waarvan [gedaagde 2] op dat moment mede-eigenaar was. [gedaagde 2] wist uit dien hoofde welke prijzen en voorwaarden [eiser] hanteerde. Bij dat project is volgens [eiser] onder andere het uurtarief overeengekomen, het feit dat reistijd volledig wordt vergoed en dat de aannemer opslagen in rekening mag brengen. [eiser] heeft tijdens de rondgang door het huis met [gedaagde 2] mondeling verwezen naar die zakelijke afspraken. Dat maakt dat dezelfde voorwaarden overeen zijn gekomen, aldus [eiser].
5.13.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat [gedaagde 2] persoonlijk betrokken is geweest bij de afspraken omtrent de verbouwing van [bedrijf 2] en stellen dat [gedaagde 2] daarom niet op de hoogte was van die zakelijke afspraken. Bovendien heeft [eiser] volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet verwezen naar die afspraken. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is juist afgesproken dat er geen reiskosten in rekening zouden worden gebracht. Ter onderbouwing stellen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat zij hebben gevraagd ‘of [eiser] in heel Nederland werkzaam is’. Uit het antwoord van [eiser] dat zij overal in Nederland werkt, hebben van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] afgeleid dat [eiser] geen reistijd in rekening zou brengen. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.14.
[eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat zij met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is overeengekomen dat zij de volledige reistijd in rekening mocht brengen. [eiser] heeft daartoe alleen gesteld dat zij heeft verwezen naar een zakelijke afspraak – hetgeen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten – en dat het, zoals zij tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht, logisch is dat zij reiskosten in rekening zou brengen omdat zij dat bij het zakelijke project ook heeft gedaan en bovendien haar personeel ook moet betalen tijdens die uren. De enkele stelling dat zij heeft gerefereerd aan een zakelijke afspraak, waarbij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen partij waren, en waarbij [gedaagde 2] alleen op afstand zakelijk was betrokken, is, gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], onvoldoende om aan te nemen dat partijen ook daadwerkelijk zijn overeengekomen dat dezelfde voorwaarden mochten worden gehanteerd. Ook op vragen van de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] niet nader toegelicht wat er precies is besproken tijdens de afspraak op 5 oktober 2022 en waaruit volgt dat er tussen partijen ook overeenstemming bestond over de reistijd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben op hun beurt ook onvoldoende toegelicht waarom zij uit de mededeling dat [eiser] in heel Nederland werkzaam is, mochten afleiden dat [eiser] geen reistijd in rekening zou brengen. De rechtbank concludeert hieruit dat niet is komen vast te staan dat partijen afspraken hebben gemaakt over de reistijd: niet dat die wel vergoed zou worden, maar evenmin dat die niet vergoed zou worden.
5.15.
Omdat niet is komen vast te staan dat partijen afspraken hebben gemaakt over de reistijd, geldt dat de rechtbank dient te beoordelen of, en zo ja, in hoeverre, de wettelijke eis dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan [eiser] een redelijke prijs voor haar werkzaamheden moet betalen, meebrengt dat zij ook haar reistijd moet vergoeden. De rechtbank overweegt daarover als volgt. [eiser] heeft, voor zover de rechtbank kan nagaan, per dag drie tot vier uur reistijd per persoon in rekening gebracht. Het integraal vergoeden van al die reistijd is naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk. [eiser] heeft die reistijd tegen een tarief van € 55,- exclusief btw per persoon in rekening gebracht terwijl er in het pand van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in die tijd niets tot stand is gebracht. Daarbij komt dat [eiser] vrij was om te kiezen om de opdracht al dan niet aan te nemen. Zij heeft ervoor gekozen dat wel te doen, wetende dat dit een aanzienlijke reistijd op zou leveren die zij volledig in rekening zou brengen en zonder dit expliciet aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] mede te delen. Dat maakt de prijs voor de reistijd niet redelijk. Daartegenover staat dat [eiser] de reistijd wel heeft gemaakt en [gedaagde 1] en [gedaagde 2], aan de andere kant, ook niet geverifieerd hebben óf en hoeveel reistijd er in rekening zou worden gebracht. Alles afwegende acht de rechtbank het gelet op de omstandigheden van dit geval redelijk dat er per dag één uur reistijd per persoon tegen het uurtarief in rekening wordt gebracht.
5.16.
Omdat de in rekening gebrachte uren niet zijn gespecificeerd, is het voor de rechtbank niet na te gaan hoeveel reistijd er exact in rekening is gebracht. Uit het investeringsoverzicht van [eiser] leidt de rechtbank af dat er in totaal (door alle werknemers van [eiser] tezamen) 52 keer naar het pand is gereisd. Dat betekent dat er voor de reistijd 52 × € 55,- = € 2.860,- exclusief btw (€ 3.460,60 inclusief btw) in rekening mag worden gebracht. Het overige deel van de in rekening gebrachte prijs voor de reistijd, hetgeen nog door [eiser] moet worden onderbouwd zoals hiervoor onder 5.10. is overwogen, zal worden afgewezen.
Materiaalkosten
5.17.
[eiser] vordert € 6.326,59 exclusief btw voor materiaalkosten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] met de door haar overgelegde inkoopfacturen voldoende onderbouwd dat zij die kosten heeft gemaakt. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben dat onvoldoende gemotiveerd betwist. Zij hebben alleen gesteld dat het in rekening gebrachte bedrag te hoog is omdat zij zelf de kostbare materialen, zoals de badkamertegels en kranen, hebben aangeleverd en dat (mogelijk) niet alle materialen in het huis van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn gebruikt. Dat zij de kostbare materialen zelf hebben aangeleverd (die door [eiser] ook niet zijn gefactureerd) betekent echter niet dat [eiser] de door haar met facturen onderbouwde materiaalkosten niet heeft gemaakt. Het had verder op de weg van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gelegen om nader toe te lichten waaruit volgt dat [eiser] die kosten niet heeft gemaakt of waarom het totaal aan materiaalkosten te hoog is voor een dergelijke verbouwing. Dat heeft zij niet gedaan. De post van € 6.326,59 exclusief btw, € 7.655,17 inclusief btw, zal daarom worden toegewezen.
Onderaannemers
5.18.
[eiser] heeft € 8.888,43 exclusief btw in rekening gebracht voor de werkzaamheden van de elektricien. [eiser] heeft deze post onderbouwd met drie facturen van de elektricien, waaruit volgt dat hij of zij 116 uur werk heeft verricht. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben die uren betwist en hebben aangevoerd dat dit veel te veel uren zijn en bovendien niet is na te gaan waar alle uren aan zijn besteed. De rechtbank komt voor wat betreft de uren van de elektricien tot het oordeel dat [eiser] nader moet onderbouwen waaraan de uren zijn besteed. Omdat de elektricien uit [vestigingsplaats] komt, moet [eiser] daarbij ook aangeven hoeveel uur reistijd de elektricien per dag in rekening heeft gebracht en hoeveel uur per dag in rekening is gebracht voor arbeid. Ook moet [eiser] per dagdeel (ochtend / middag) aangeven aan welke werkzaamheden de arbeidstijd van de elektricien is besteed. Verder moet zij onderbouwen waarom het totaal aantal uren dat de elektricien aan een bepaald onderdeel van de verbouwing heeft besteed, redelijk is. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld daar bij akte op te reageren.
De rechtbank zal vervolgens bij eindvonnis vaststellen welk deel van de aan arbeid bestede uren aan te merken valt als een redelijke prijs waarvoor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser] moeten betalen. Voor wat betreft de reistijd is de rechtbank van oordeel dat die niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat het niet redelijk is om [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te belasten met een betalingsverplichting voor de reistijd van een onderaannemer, nu zij immers geen enkele invloed hebben gehad op de keuze voor deze partij, en ook niet aannemelijk is dat [eiser] in de regio geen elektricien had kunnen vinden voor de door haar uitbestede werkzaamheden. Het moge dan zo zijn dat tussen [eiser] en de elektricien die is ingeschakeld een vaste samenwerking bestaat, zoals [eiser] heeft toegelicht, maar dat is nog niet voldoende reden om de kosten van de (aanzienlijke) reistijd die het betrekken van deze elektricien meebracht, ook voor rekening van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te brengen. Onder de door hen te betalen redelijke prijs dienen deze reiskosten dan ook niet te vallen.
5.19.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de door [eiser] in rekening gebrachte materiaalkosten van de elektricien (zoals is opgenomen in de door haar overgelegde facturen) niet betwist. De rechtbank zal dat bedrag van in totaal € 1.921,05 exclusief btw, € 2.324,47 inclusief btw, toewijzen.
5.20.
[eiser] heeft verder € 1.500,- exclusief btw in rekening gebracht voor stukadoorswerkzaamheden en heeft dat onderbouwd met een factuur van de stukadoor. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze kosten niet betwist en tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de kosten redelijk zijn. Voor de stukadoorswerkzaamheden zal daarom € 1.815,- inclusief btw worden toegewezen.
Diversen
5.21.
[eiser] heeft € 12.388,50 exclusief btw in rekening gebracht onder de post ‘diverse’. Van dit totaalbedrag is € 2.546,74 exclusief btw niet betwist en zal daarom worden toegewezen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de in rekening gebrachte kosten van € 4.175,99 voor ‘projectbegeleiding’ en € 5.665,77 voor ‘aannemersprovisie’ wel betwist en aangevoerd dat zij deze opslagen niet zijn overeengekomen en dat deze bovendien buitensporig zijn in verhouding met de omvang van het project, namelijk de verbouwing van een kleine badkamer en de installatie van een keuken.
5.22.
Volgens [eiser] zijn de betreffende opslagen overeengekomen omdat zij tijdens de rondgang door de woning naar de zakelijke afspraken voor project [bedrijf 2] heeft verwezen. De rechtbank volgt [eiser] daarin niet omdat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat die afspraak tot stand is gekomen en verwijst naar wat hiervoor onder 5.14. is overwogen. Omdat die opslagen niet zijn overeengekomen en het gaan om aanzienlijke opslagen die bij een relatief kleine particuliere verbouwing niet gebruikelijk zijn, hoefden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] er daarom ook geen rekening mee te houden. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, is de in rekening gebrachte prijs voor deze opslagen niet redelijk. Dat betekent dat van de € 12.388,50, € 2.546,74 exclusief btw (€ 3.081,55 inclusief btw) zal worden toegewezen en het overige zal worden afgewezen.
Hoofdelijkheid
5.23.
[eiser] vordert dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van het door haar gevorderde. Omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet hebben betwist dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn, zal de rechtbank [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in het eindvonnis hoofdelijk veroordelen tot betaling.
Conclusie
5.24.
Gelet op het voorgaande is er tussen partijen geen richtprijs overeengekomen en zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een redelijke prijs verschuldigd voor het werk. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen de door haar in rekening gebrachte uren en de door de elektricien in rekening gebrachte uren nader te onderbouwen, zoals hiervoor overwogen onder 5.10 en 5.18. De rechtbank zal [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de gelegenheid stellen daar bij akte op te reageren. Ook zal de rechtbank een bedrag van € 3.460,60 inclusief btw toewijzen voor de reistijd en de overige door [eiser] in rekening gebrachte reisuren afwijzen. Verder zal de rechtbank de materiaalkosten van € 7.655,17 inclusief btw, de door [eiser] in rekening gebrachte materiaalkosten van de elektricien van € 2.324,47 inclusief btw, de stukadoorswerkzaamheden van € 1.815,- inclusief btw en de niet betwiste ‘diverse’ kosten van € 3.081,55 inclusief btw (totaal € 18.336,79 inclusief btw) toewijzen. Wanneer [eiser] de in rekening gebrachte uren nader heeft onderbouwd zal de rechtbank in het eindvonnis oordelen of de in rekening gebrachte prijs voor die uren ook redelijk is in de zin van artikel 7:752 lid 1 BW.
5.25.
De rechtbank overweegt verder dat dit partijen alvast enige duidelijkheid biedt over de omvang van de vordering van [eiser] op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en dat dit partijen mogelijk aanleiding geeft de schikkingsonderhandelingen die partijen tijdens de aanhouding van deze zaak hebben gevoerd, te hervatten. Indien partijen wensen dat de zaak aangehouden wordt voor nieuwe onderhandelingen kunnen zij de rechtbank daar (gezamenlijk) om verzoeken. Indien zij een schikking bereiken kunnen zij de rechtbank daarover inlichten en verzoeken de regeling vast te leggen in een proces-verbaal.
5.26.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 21 mei 2025voor het nemen van een akte door [eiser] over wat is vermeld onder 5.10. en 5.18. waarna de wederpartij op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
6.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2025.(mb)