ECLI:NL:RBOVE:2025:2679

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
11481446 \ CV EXPL 25-33
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen van eiser in civiele procedure over betaling van verschuldigde geldsommen

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, op 29 april 2025 uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, [eiser] B.V., en gedaagde, [gedaagde]. Eiser vorderde veroordeling van gedaagde tot betaling van een bedrag van € 59.502,09, vermeerderd met rente en kosten, op basis van de stelling dat gedaagde is gestopt met het betalen van de volgens een verklaring verschuldigde geldsommen. Gedaagde heeft echter betwist dat zij gehouden was om door te gaan met de betalingen, omdat de deurwaarder in de relevante periode eervol ontslag had gekregen en eiser niet had aangegeven aan welke deurwaarder de betalingen moesten worden gedaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaring geen zelfstandige rechtsgrond voor betaling vormt, maar dat de wet in artikel 477a lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voorziet in de mogelijkheid om de derde-beslagene, in dit geval gedaagde, te veroordelen tot betaling van de volgens de verklaring verschuldigde geldsommen. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser niet voldoende heeft onderbouwd welke bedragen opeisbaar zijn geworden en dat de vordering tot vervangende schadevergoeding niet aan de orde is. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser afgewezen en eiser veroordeeld in de proceskosten van € 1.732,00.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eiser om duidelijk te maken welke bedragen opeisbaar zijn en dat de vordering tot betaling van een geldsom niet kan worden gekoppeld aan een dwangsom. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: 11481446 \ CV EXPL 25-33
Vonnis van 29 april 2025
in de zaak van
[eiser] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr. J.F. [eiser],
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: mr. M. Huizingh (neemt waar voor mr. M.S. van Knippenberg).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 9 producties,
- de conclusie van antwoord,
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald,
- de mondelinge behandeling van 8 januari 2025, waarvan door de griffier een proces-verbaal en aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] exploiteert een onderneming ([bedrijf]). [naam] (hierna: [naam]) is bij [gedaagde] werkzaam in loondienst.
2.2.
[naam] heeft zich in een notariële akte jegens [eiser] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een aan hem door [eiser] verstrekte hypothecaire lening.
2.3.
Op grond daarvan heeft [eiser] op 20 april 2017, voor een vordering van € 49.610,61 met rente, executoriaal derdenbeslag onder [gedaagde] doen leggen ten laste van [naam].
2.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 476a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft [gedaagde] op 19 mei 2017 verklaard dat [naam] van haar een maandloon ontvangt van netto € 850,91 exclusief 8% vakantiegeld per jaar (hierna: de verklaring).
2.5.
[gedaagde] heeft de volgens de verklaring verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder betaald. Zij heeft dit in onder andere januari 2019, april 2020 en vanaf januari 2024 niet gedaan.
2.6.
Partijen hebben een eerdere procedure met elkaar gevoerd waarin het in de kern ging om een gedeeltelijke betwisting door [eiser] van de volgens de verklaring verschuldigde geldsommen. Op 31 maart 2020 en 30 juni 2020 (zoals hersteld bij vonnis van 4 augustus 2020) heeft de kantonrechter van deze rechtbank [gedaagde] veroordeeld tot (ongewijzigde) afdracht aan [eiser] van de volgens de verklaring verschuldigde geldsommen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft deze beslissing op 13 september 2022 bekrachtigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 59.502,09, vermeerderd met rente en kosten. Zij legt hieraan ten grondslag dat [gedaagde] is gestopt met betaling van de volgens de verklaring verschuldigde geldsommen en dat de wet hierop als sanctie stelt dat [gedaagde] in dat geval kan worden veroordeeld tot nakoming. [eiser] maakt op grond van artikel 477a lid 4 Rv aanspraak op een vervangende schadevergoeding zo groot als verschuldigde bedrag waarvoor het beslag is gelegd (€ 54.238), vermeerderd met kosten en rente.
3.2.
Subsidiair vordert [eiser] ‘indien gedaagde tot het overleggen van de loonstroken/salarisspecificaties overgaat’, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de bedragen die volgen uit de verklaring op straffe van een dwangsom.
3.3.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij niet gehouden was om door te gaan met betaling van de volgens de verklaring verschuldigde geldsommen, omdat de deurwaarder in de periode waarop de discussie ziet eervol ontslag kreeg. [eiser] heeft vervolgens niet aan haar bekend gemaakt aan welke deurwaarder de betalingen vervolgens diende plaats te vinden. Die bekendmaking is vereist. Verder voert zij verweer en stelt dat zij vorderingen heeft op [naam] die zij eerst mag verrekenen met het loon dat zij aan [naam] verschuldigd is. Na verrekening resteert er geen bedrag boven de beslagvrije voet om af te dragen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Procedureel
4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is partijen voorgehouden dat de zaak, die is aangebracht bij de rechtbank, verder moet worden behandeld en beslist door de kantonrechter, omdat een beslissing wordt gevraagd over het beslag op loonvorderingen. Daarom is de kantonrechter op grond van artikel 477a lid 5 Rv naar zijn aard bevoegd. Met instemming van partijen is de zaak verwezen naar de kantonrechter, waarop de mondelinge behandeling aansluitend is voortgezet door de kantonrechter.
De kern van het geschil
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] in beginsel de volgens de verklaring verschuldigde geldsommen dient af te dragen aan (uiteindelijk) [eiser]. De inhoud van de verklaring staat in deze procedure niet ter discussie.
4.3.
In deze procedure gaat het om de vraag of het niet betalen van de volgens de verklaring verschuldigde geldsommen leidt tot een vergoedingsplicht van [gedaagde] aan [eiser].
De vervangende schadevergoeding van artikel 477a lid 4 Rv is niet aan de orde
4.4.
De kantonrechter stelt voorop dat de verklaring geen zelfstandige rechtsgrond voor betaling kan vormen, maar dat de wet met artikel 477a lid 4 Rv heeft voorzien in een mogelijkheid om de derde-beslagene ([gedaagde]) op vordering van de executant ([eiser]) te veroordelen tot betaling van de volgens de verklaring verschuldigde geldsommen.
4.5.
[eiser] stelt dat de schade is gebaseerd op ‘de resterende vordering waarvoor beslag is gelegd’, maar artikel 477a lid 4 Rv biedt geen grondslag voor een veroordeling van een derde-beslagene tot betaling van het volledige bedrag aan de executant waarvoor beslag is gelegd indien niet (tijdig) is afgedragen.
4.6.
Dat artikel 477a lid 4 Rv het woord ‘vervangende schadevergoeding’ bevat, maakt dit niet anders. De vervangende schadevergoeding uit die bepaling is niet aan de orde, omdat bij een eventuele veroordeling tot nakoming op grond van artikel 477a lid 4 Rv het beslag rust op een vordering tot betaling van een geldsom (en niet op bijvoorbeeld afgifte van een goed).
4.7.
Gelet op het voorgaande wordt de vordering van [eiser] tot veroordeling van [gedaagde] tot vervangende schadevergoeding van het bedrag waarvoor beslag is gelegd afgewezen.
4.8.
Voor zover [eiser] heeft beoogd te stellen dat [gedaagde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door niet af te dragen conform de verklaring en daardoor, naar de kantonrechter begrijpt, aan [eiser] de resterende vordering waarvoor beslag is gelegd verschuldigd is, wordt de vordering afgewezen omdat daarvoor onvoldoende is gesteld. [eiser] heeft immers niet naar voren gebracht uit welke feiten en omstandigheden dit onrechtmatig handelen zou moeten volgen.
[gedaagde] wordt niet veroordeeld tot afdracht van de bedragen conform de verklaring
4.9.
Voor zover [eiser] heeft beoogd te stellen dat [gedaagde] haar verplichting tot betaling aan de deurwaarder niet is nagekomen en zij veroordeeld dient te worden tot nakoming van de volgens de verklaring verschuldigde geldsommen, wordt het volgende overwogen.
4.10.
Nu het een beslag betreft op loonbetalingen van [gedaagde] aan [naam], ziet het beslag (tevens) op niet-opeisbare vorderingen onder tijdsbepaling. Op grond van artikel 477a lid 4 in verbinding met artikel 477 lid 3 Rv kan daarom slechts betaling gevorderd worden van het bedrag dat (telkens) opeisbaar is (geworden). Het is aan [eiser] om te stellen en bij voldoende betwisting te onderbouwen welk bedrag opeisbaar is geworden, omdat hij zich beroept op het rechtsgevolg van nakoming.
4.11.
[eiser] heeft niet gesteld van welke (opeisbare) vorderingen zij nakoming vordert. Zoals hiervoor is overwogen, mag van [eiser] worden verwacht dat zij dit inzichtelijk maakt, omdat zij nakoming vordert. Nu [eiser] dit heeft nagelaten, zal de vordering worden afgewezen.
4.12.
Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter niet meer toekomen aan het verrekeningsverweer van [gedaagde], zodat dit verder onbesproken zal blijven.
De subsidiaire vordering wordt afgewezen
4.13.
Naar de kantonrechter begrijpt vordert [eiser] subsidiair veroordeling van [gedaagde] tot afdracht conform de verklaring, maar hiertoe is [gedaagde] reeds veroordeeld bij voornoemde beslissing die in kracht van gewijsde is gegaan en bovendien staat de (inhoud van) de verklaring niet ter discussie. Om die reden heeft [eiser] geen rechtens relevant belang bij dezelfde veroordeling.
4.14.
Voor zover [eiser] met haar subsidiaire vordering heeft beoogd om dwangsommen te verbinden aan de verplichting van [gedaagde] om telkens af te dragen volgens de verklaring, kan die vordering alleen al op grond van de wet niet worden toegewezen, omdat een dwangsom niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom.
4.15.
De subsidiaire vordering zal daarom worden afgewezen.
[eiser] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten
4.16.
[eiser] B.V. is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen.
4.17.
[gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling gevorderd om van [eiser] te veroordelen tot betaling van het door [gedaagde] als gedaagde partij betaalde griffierecht bij de rechtbank. Zij voert aan dat zij dit griffierecht niet verschuldigd zou zijn geweest indien [eiser] de zaak direct bij de kantonrechter zou hebben aangebracht. Het is de kantonrechter echter gebleken dat dit griffierecht reeds is gecrediteerd. Daarom zal deze vordering van [gedaagde] niet worden toegewezen.
4.18.
De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
1.630,00
(2 punten × € 815,00)
- nakosten
102,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.732,00

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] B.V. af,
5.2.
veroordeelt [eiser] B.V. in de proceskosten van € 1.732,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] B.V. niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2. genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.H. de Boef en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2025.