ECLI:NL:RBOVE:2025:2692

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
C/08/321665 / HA ZA 24-385
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige uitlatingen in televisieprogramma en vorderingen tot rectificatie en schadevergoeding

In deze civiele zaak heeft eiser, [eiser], een vordering ingesteld tegen gedaagden [gedaagde 1] B.V. en [gedaagde 2] wegens onrechtmatige uitlatingen in een televisieprogramma. Eiser stelt dat hij in zijn eer en goede naam is aangetast door beschuldigingen van malversaties die in de uitzending zijn gedaan. De rechtbank heeft de procedure op 30 april 2025 behandeld, waarbij de feiten en het verloop van de procedure zijn besproken. Eiser heeft onder andere een rectificatie en schadevergoeding geëist. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagden voldoende journalistiek onderzoek hebben gedaan en dat de uitlatingen in de uitzending steun vinden in feitenmateriaal. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van eiser niet zijn aangetoond en wijst deze af. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/321665 / HA ZA 24-385
Vonnis van 30 april 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J. Brakke,
tegen

1.de besloten vennootschap [gedaagde 1] B.V.,

statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende op een geheim adres,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde 1] , respectievelijk [gedaagde 2] ,
advocaat: mr. J.A.K. van den Berg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de door [eiser] in het geding gebrachte aanvullende productie 14;
- de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in het geding gebrachte aanvullende productie18;
- de mondelinge behandeling van 10 februari 2025, de spreekaantekeningen van beide advocaten en de door de griffier gemaakte aantekeningen;
- de ter zitting door [eiser] ingediende wijziging (aanvulling) van eis.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil in het kort

Bij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben zich personen gemeld die van mening waren dat zij door het bedrijf [bedrijf] , waarbij [eiser] werkzaam was, waren benadeeld. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben onderzoek gedaan naar de aantijgingen van deze personen, onder meer aan het adres van [eiser] . [eiser] is vervolgens in het televisieprogramma van [gedaagde 2] , “ [programma] ”, geconfronteerd met de verwijten. [eiser] vindt dat hij in zijn eer en goede naam is aangetast omdat hij meent in de uitzending te zijn beschuldigd van malversaties terwijl voor het uiten van die beschuldigingen niet voldoende grond was. Dat was volgens [eiser] jegens hem onrechtmatig. [eiser] eist in deze procedure onder meer een rectificatie en schadevergoeding. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af. De redenen voor deze beslissing worden hierna uiteen gezet.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde 1] houdt zich bezig met de productie van televisieprogramma’s, waaronder het programma “ [programma] ”. [gedaagde 2] is middellijk bestuurder van [gedaagde 1] en tevens de journalist die het televisieprogramma presenteert. In het programma staat [gedaagde 2] mensen bij die te maken hebben met uiteenlopende problemen en om wat voor reden dan ook niet geholpen worden door politie of andere instanties.
3.2.
[eiser] had, samen met [naam 1] en [naam 2] , een bouwbedrijf genaamd “ [bedrijf] B.V. (hierna te noemen ‘ [bedrijf] ’). [bedrijf] is op 20 december 2019 opgericht. [eiser] , [naam 1] en [naam 2] waren (middellijk) aandeelhouder en [naam 2] was enig bestuurder.
3.3.
[bedrijf] is vanaf 2020 verschillende bouwprojecten gaan ontwikkelen.
3.4.
Op 12 mei 2021 heeft de familie [naam 3] een overeenkomst gesloten met [bedrijf] voor de bouw van een ‘prefab’ houtskeletwoning op hun kavel in [adres 1] . [naam 3] heeft [bedrijf] € 150.000,00 vooruit betaald en € 50.000,00 contant. De oplevering werd door [bedrijf] telkens uitgesteld. Er zijn in 2022 wel keerwanden geleverd en heipalen geslagen. [eiser] heeft op enig moment tegen [naam 3] gezegd dat hij de resterende werkzaamheden tegen kostprijs wilde (laten) uitvoeren mits [naam 3] nog een bedrag van € 100.000,00 zou betalen. [naam 3] heeft dat niet gedaan en heeft [bedrijf] in gebreke gesteld. [naam 3] woont met zijn gezin al sinds medio 2021 in twee stacaravans op de lege kavel. Op 13 februari 2023 heeft [naam 3] aangifte gedaan van oplichting tegen [eiser] en [naam 1] .
3.5.
Op 20 juli 2021 heeft ook de familie [naam 4] een overeenkomst gesloten met [bedrijf] voor de bouw van een ‘prefab’ woning op hun kavel in [adres 2] . [naam 4] heeft na het aangaan van de overeenkomst € 106.000,00 aan [bedrijf] betaald. De funderingspalen zouden eind augustus 2022 worden geplaatst. Het slaan van de funderingspalen is maandenlang uitgesteld. In januari 2022 heeft [bedrijf] [naam 4] een nieuwe factuur gestuurd. [naam 4] heeft die factuur niet betaald. [naam 4] heeft navraag gedaan bij het bedrijf dat de heipalen zou leveren en slaan en dat bedrijf heeft [naam 4] meegedeeld dat de palen wel besteld waren maar niet waren betaald. [naam 4] heeft op 20 februari 2023 aangifte gedaan van fraude/oplichting tegen [eiser] en [naam 1] .
3.6.
[naam 1] is op 20 mei 2022 uitgetreden uit [bedrijf] . Vervolgens is [bedrijf] op 5 december 2022 middels een turbo-liquidatie beëindigd en op 9 december 2022 uitgeschreven uit het handelsregister.
3.7.
[naam 3] heeft bij contactformulier van 9 februari 2023 contact opgenomen met [gedaagde 2] . Dit bericht vermeldt onder meer:
“Wij zijn opgelicht door het bedrijf [bedrijf] ( [eiser] @ [naam 1] , waarschijnlijk zeggen deze namen jullie wel iets)
Niet alleen wij er zijn nog zeker 3 andere gezinnen op deze manier opgelicht.
Strafrechtelijk lopen we vast, civiel rechterlijk krijgen we de boodschap “van kale kip …..”
Mogelijk kunnen jullie iets voor ons betekenen.
In ieder geval er voor zorgen dat deze mannen niet nog meer slachtoffers maken.”
3.8.
[eiser] is op 10 oktober 2023 door [gedaagde 2] en zijn team geconfronteerd met de verwijten van [naam 3] . De daarvan opgemaakte transcriptie vermeldt onder meer:
[gedaagde 2] :De familie [naam 3]
(…)
Die hebben nog heel veel geld tegoed van jou.
[eiser] :Ja, maar ik ga hier echt met jou over in gesprek, want dit zit, dit verhaal,
dit is echt inderdaad een onwijs kloteverhaal (…)
Juist. Dat is de allergrootste fout. En er zijn inderdaad aanbetalingen
gedaan. Die aanbetalingen zijn gebruikt voor eigen doeleinden. Denk ik,
weet ik eigenlijk welk zeker. Niet door mij. En ik kan het je echt laten zien.
(…)
[gedaagde 2] :Maar waar is al dat geld dan gebleven? Want dit is niet de enige die
een probleem heeft met het bedrijf wat jullie samen hadden. Al deze
mensen hebben heel veel geld betaald. Je hebt samen met meneer (…)
dat bedrijf. Dan denk ik: waar is dat geld dan beland en ben jij door hem
opgelicht?
(…)
[eiser] :Dat kun je zeggen. Dat kun je zeggen.”
3.9.
Op 17 oktober 2023 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] enerzijds en [naam 3] , [naam 4] en [gedaagde 2] anderzijds. Het gesprek is niet opgenomen.
3.10.
Bij e-mail van 14 november 2023 heeft [eiser] aan [gedaagde 2] , voor zover van belang, het volgende geschreven:
“De situatie is dat ik, als verkoper, werkzaamheden heb verricht voor [bedrijf] B.V. Ik ben van deze onderneming nooit (statutair) bestuurder geweest en heb nimmer toegang gehad tot de bank of andere financiën van deze onderneming. Hoewel ik veel geloof heb in het product van [bedrijf] B.V. is er binnen deze onderneming kennelijk het nodige misgegaan (…)
Ik heb geen gelden uit deze onderneming onttrokken en heb slechts een klein bedrag bij dit bedrijf in rekening gebracht voor de vele werkzaamheden die ik voor [bedrijf] heb verricht. Ook toen duidelijk was dat ik geen facturen meer kon sturen voor mijn werkzaamheden, heb ik zowel voor [naam 4] als voor [naam 3] geprobeerd om de zaken vlot te trekken. Ik heb dit onbetaald gedaan.
Dat [bedrijf] niet meer bestaat en dat [naam 4] en [naam 3] zich benadeeld voelen vind ik heel vervelend maar dit kan mij ongelijk in mijn schoenen worden geschoven. Ik heb niet onrechtmatig of anderszins laakbaar gehandeld in deze kwesties.
Ik ben (…) bereid om aan [naam 3] en [naam 4] verantwoording af te leggen voor wat er is gebeurd (…)
Zoals je weet, ben ik op dit moment bezig om zelf weer een beetje boven Jan te worden. Het hele [bedrijf] gebeuren heeft ook bij mij voor financiële problemen (geen inkomen) geleid. Ik ben nu bezig om daaruit op te krabbelen en heb een aantal projecten lopen. Mijn belangen zouden enorm geschaad worden indien hij mij in een televisie-uitzending als oplichter gaat wegzetten. Dat zou onrechtmatig zijn.
Mocht je alsnog van mening zijn dat ik zaken verkeerd heb gedaan of vinden dat ik als persoon geld zou moeten betalen aan [naam 3] of [naam 4] dan verzoek ik je om nader onderzoek te doen. (…)”
3.11.
[gedaagde 1] heeft op die e-mail bij e-mail van 21 november 2023 geantwoord en daarin [eiser] om schriftelijke stukken verzocht die in een verder onderzoek door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] konden worden meegenomen.
3.12.
Bij e-mail van 12 december 2023 heeft [gedaagde 1] aan [eiser] onder meer geschreven:
“Wij constateren dat u zich bereid verklaart mee te werken aan ons onderzoek (…) Als gemeld is dat onderzoek nog gaande, maar het begint zo langzamerhand wel in een afrondende fase te komen (…)
Wij verzoeken u in verband met het voorgaande ons op of voor 21 december a.s. te voorzien van eventuele stukken die u in uw bezit hebt, bij voorkeur voorzien van een toelichting. Voor de goede orde en ter beantwoording van uw vraag melden wij dat wij geen specifieke stukken op het oog hebben. Wij nodig(d)en u in algemene zin uit eventueel bewijs dat uw positie ondersteunt aan ons te doen toekomen.”
3.13.
Bij brief van 22 december 2023 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde 1] verzocht, en voor zover nodig gesommeerd, om hem te bevestigen dat zij niet zal overgaan tot het uitzenden van – kort gezegd – de confrontatie met [eiser] .
3.14.
[gedaagde 1] heeft [eiser] bij e-mail van 22 december 2023 in de gelegenheid gesteld om enkele aanvullende vragen van [gedaagde 1] te beantwoorden. Bij brief van 4 januari 2024 aan [gedaagde 1] heeft de advocaat van [eiser] deze vragen beantwoord en [gedaagde 1] daarbij tevens verzocht en gesommeerd om te bevestigen dat [gedaagde 1] af zal zien van het uitzenden van beelden van [eiser] of het suggereren van betrokkenheid van [eiser] bij onrechtmatig handelen door [bedrijf] .
3.15.
De advocaat van [gedaagde 1] heeft op die brief gereageerd bij e-mail van 5 januari 2024. Deze e-mail vermeldt onder meer:
“ [gedaagde 1] heeft uw client uitgebreid in de gelegenheid gesteld zijn kant van het verhaal te belichten. Niet alleen in de vorm van een gesprek waarin de heer [gedaagde 2] hem geconfronteerd heeft met de bevindingen van zijn team, maar ook daarna, door vervolgvragen te stellen over constateringen die zij hebben gedaan (…) Cliënte zal de stellingen die alle betrokken hebben ingenomen zorgvuldig bestuderen en verwerken in de uitzending op een manier die recht doet aan het dossier waarover zij beschikt. Dat betekent concreet dat zij geen beschuldigingen zal uiten die geen steun vinden in het ter beschikking staande feitenmateriaal (…)
Cliënte heeft eerder toezeggingen gedaan over maatregelen die zij zal nemen met het oog op bescherming van uit artikel 8 EVRM voortvloeiende rechten van uw client.”
3.16.
De uitzending van ‘ [programma] ’ met daarin de confrontatie met [eiser] is op 4 februari 2024 uitgezonden. In de uitzending werd [eiser] aangeduid als [eiser] en werd zijn gezicht onherkenbaar in beeld gebracht. De uitzending is herhaald op 16 juli 2024.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht zal verklaren dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser] ;
II. primair, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ex artikel 6:167 BW hoofdelijk veroordeelt om binnen vijf dagen na betekening van het te wijzen vonnis een rectificatie te plaatsen met de volgende inhoud:
“In de uitzending van [programma] van 4 februari 2024 heeft [gedaagde 2] en [gedaagde 1] BV ten onrechte de heer [eiser] als oplichter weggezet en ten onrechte beschuldigd van malafide praktijken. [gedaagde 2] is door de rechtbank veroordeeld om deze rectificatie te plaatsen”
en
subsidiair, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ex artikel 6:167 BW hoofdelijk op te dragen om tot een rectificatie over te gaan waarbij tenminste wordt aangegeven dat [eiser] ten onrechte is beschuldigd van malafide praktijken
en
meer subsidiair, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op grond van artikel 6:167 BW op te dragen tot een rectificatie over te gaan zoals de rechtbank geraden voorkomt;
en
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen om deze rectificatie, zonder nadere toevoegingen, binnen vijf dagen na betekening van het te wijzen vonnis te plaatsen op de landingspagina van de website van [gedaagde 1] Producties en deze gedurende tenminste zes maanden zichtbaar te laten staan
en
uiterst subsidiair, de gevorderde rectificatie op de door de rechtbank te bepalen vorm te publiceren en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daartoe hoofdelijk te veroordelen;
III. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het te wijzen vonnis te rectificeren op straffe van een dwangsom van
€ 1.000,00 per dag voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke zijn;
IV. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis er voor zorg te dragen dat de uitzending of gedeelten daarvan niet beschikbaar zijn via de online platformen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke zijn;
V. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de door [eiser] geleden materiële schade zulks op te maken bij staat;
VI. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het te zijen vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 10.000,00 ten titel van immateriële schadevergoeding;
VII. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan [eiser] te betalen de daadwerkelijk door [eiser] gemaakte proceskosten;
VIII. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
[eiser] stelt als grondslag voor zijn vorderingen dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld door hem – kort gezegd – van malversatie te beschuldigen zonder deugdelijk onderzoek te doen. [gedaagde 2] stond niet open voor een gesprek met [eiser] en heeft op geen enkele wijze aandacht besteed aan de stellingen van [eiser] zoals die onder meer in de brief van 22 december 2023 aan [gedaagde 1] zijn kenbaar gemaakt. Informatie die telefonisch aan [gedaagde 2] is verstrekt door de heer [naam 6] , echtgenoot van [naam 2] , is ten onrechte niet meegenomen in de uitzending. Ook wordt niet gerefereerd aan uitnodigingen van [eiser] om volledige openheid van zaken te geven en inzage te geven in de in zijn bezit zijnde stukken. De in de uitzending gepresenteerde informatie is volgens [eiser] onjuist en/of onvolldig. Ook heeft [gedaagde 2] onvoldoende hoor en wederhoor toegepast. De verklaringen van [naam 3] en [naam 4] worden in de uitzending als waar aangenomen en als zodanig gepresenteerd. Een gemiddelde kijker zal de beweringen van [gedaagde 2] voor waarheid aannemen, aldus [eiser] . [eiser] is door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] structureel in verband gebracht met frauduleus handelen. De gevolgen voor [eiser] zijn zeer ernstig. Zo ontvangt [eiser] sinds de uitzending minder (nieuwe) opdrachten en lijdt hij substantiële omzetschade. Daarnaast stelt [eiser] dat hij in zijn eer en goede naam is aangetast.
5.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben – samengevat – aangevoerd dat hun recht op vrijheid van meningsuiting zwaarder weegt dan het recht op privacy van [eiser] . De uitzending is niet onrechtmatig. Er is geen noodzaak voor een beperking op de vrijheid van meningsuiting. De uitzending is tot stand gekomen na onderzoek waarna door middel van een confrontatie hoor en wederhoor met [eiser] heeft plaatsgevonden. De kern van het standpunt van [eiser] is ook opgenomen in de uitzending. In de uitzending wordt het voor het publiek duidelijk dat [naam 3] en [naam 4] hun eigen persoonlijke ervaringen vertellen. Voor zover er sprake is van beschuldigingen steunen die op feitenmateriaal.
5.3.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.4.
Het gaat in deze zaak om een botsing tussen enerzijds het grondrecht van vrijheid van meningsuiting dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] toekomt, als geregeld in artikel 10 lid 1 van het EVRM en anderzijds het wettelijk verankerde belang van [eiser] bij bescherming van zijn eer, goede naam en reputatie en de door artikel 8 EVRM beschermde rechten ten aanzien van zijn persoonlijke levenssfeer. Toewijzing van deze vorderingen zou een beperking inhouden van het voormelde grondrecht van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Dit is slechts mogelijk indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake, wanneer de uitlatingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onrechtmatig worden geacht in de zin van artikel 6:162 BW. Bij de beantwoording van de vraag welk recht – het recht op vrije meningsuiting of het recht ter bescherming van eer, goede naam en reputatie – in dit geval zwaarder weegt, moeten de wederzijdse belangen worden afgewogen, met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval.
5.5.
Het belang van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is er met name in gelegen dat zij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken. Het belang van [eiser] is er met name in gelegen dat zijn persoon niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan verdachtmakingen en dat zijn eer en goede naam niet onnodig wordt geschonden.
5.6.
Welke van deze belangen de doorslag behoort te geven hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden. Omstandigheden die bij de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van een perspublicatie verder een rol kunnen spelen zijn:
- de aard van de gepubliceerde uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die uitlatingen betrekking hebben;
- de ernst – bezien vanuit het algemeen belang – van de misstand die de publicatie aan de kaak beoogt te stellen / raakt de publicatie aan een discussie die in de publieke belangstelling staat (
debate of general interest);
- de mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal;
- de mate waarin degene op wie de publicatie is gericht een publiek figuur is, waarbij tevens van belang is welke functie hij heeft bekleed;
- eerder gedrag van de betrokken persoon (
prior conduct).
5.7.
[eiser] stelt in de eerste plaats dat in de uitzending ten onrechte de suggestie wordt gewekt dat hij schuldig is geweest aan, of voordeel heeft behaald uit de zogenaamde “[zaak]”-zaak (een omvangrijke fraudezaak uit het verleden, waarbij [eiser] is vrijgesproken). [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben dat betwist. De mededeling dat [eiser] is vrijgesproken in deze fraudezaak, die overigens conform afspraak niet bij naam werd aangeduid, was volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ondubbelzinnig en niet verstopt.
De rechtbank is op dit punt van oordeel dat in het kader van een reconstructie in het programma beelden zijn getoond van twee personen (waarbij de ene persoon [eiser] voorstelde) die elkaar een zogenaamde “high-five” geven als door een voice-over de fraudezaak wordt benoemd. De voice-over vermeldt echter ook op duidelijke wijze dat het hier om een reconstructie gaat en dat de toenmalig zakenpartner van [eiser] in die fraudezaak strafrechtelijk is veroordeeld, maar dat [eiser] van fraude is vrijgesproken. Gelet op die feiten is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat [eiser] op enigerlei wijze in zijn eer of goede naam is aangetast of dat hij als gevolg van deze beelden anderszins schade heeft geleden. Bij het publiek kan gelet op het vorenstaande redelijkerwijze niet de indruk zijn ontstaan dat ook [eiser] zich in het verleden op enigerlei wijze schuldig heeft gemaakt aan fraude.
5.8.
In de tweede plaats stelt [eiser] dat in de uitzending de apert onjuiste suggestie wordt gewekt dat de schade die de familie [naam 3] stelt te hebben geleden, het rechtstreekse gevolg zou zijn van de oplichtingspraktijken van [eiser] . [eiser] zou de familie [naam 3] hebben bewogen tot het doen van een aanvullende betaling van € 100.000,00 maar dat is volgens [eiser] niet juist. [eiser] stelt dat hij weliswaar om dat betaling van dat bedrag heeft verzocht maar dat hij dat heeft gedaan met het oog om de woning, eventueel door een derde aannemer, af te laten bouwen zodat de woning alsnog aan [naam 3] kon worden geleverd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren aan dat uit de in het geding gebrachte stukken blijkt dat [eiser] [naam 3] wel degelijk om betaling van een aanvullend bedrag van € 100.000,00 heeft verzocht.
5.9.
In de uitzending wordt door de voice-over gemeld:
“ [eiser] ( [eiser] , rechtbank) wilde op die manier nog een ton van het gezin ( [naam 3] , rechtbank) hebben, maar via de advocaat hoorden zij dat de andere gedupeerden op precies dezelfde manier werden bespeeld. Het gezin heeft dat bedrag gelukkig niet meer betaald, maar bivakkeert nog steeds in de caravans.”
Aanvankelijk werd door [eiser] aangevoerd dat er “op geen enkele wijze is geprobeerd om nog een ton van het gezin te hebben”. Dat om betaling van een aanvullend bedrag is verzocht blijkt echter onder meer uit de ingebrekestelling van [naam 3] aan [bedrijf] van 22 november 2023 en het overzicht van interactie tussen [bedrijf] en [naam 3] van 16 januari 2024. Ter zitting heeft [eiser] ook erkend dat hij [naam 3] om de aanvullende betaling van € 100.000,00 heeft verzocht zodat dat niet meer ter discussie staat. Voor deze uitlating van [gedaagde 2] bestond ten tijde van de uitzending dus voldoende steun in het feitenmateriaal. Dat [eiser] ter zitting heeft verklaard dat die betaling zag op het laten afbouwen van de woning van [naam 3] door een derde doet daar niet aan af. Dat de familie [naam 3] ten tijde van de uitzending nog steeds in caravans bivakkeert berust eveneens op feiten. Dat die caravans daar al voor de bouw zijn neergezet, zoals [eiser] heeft aangevoerd, maakt dat niet anders.
5.10.
[eiser] stelt voorts dat uit berichten in “De Telegraaf” blijkt dat [naam 3] hem niets verwijt maar dat alle verwijten van [naam 3] de toenmalige zakenpartner van [eiser] betreffen. Deze stelling acht de rechtbank echter niet ter zake dienend voor de beoordeling van dit geschil omdat uit het artikel van “De Telegraaf” blijkt dat deze berichtgeving uitsluitend betrekking had op het handelen van die toenmalig zakenpartner en niet (mede) op het handelen van [eiser] .
5.11.
[eiser] stelt verder dat in de uitzending door de voice-over wordt gemeld:
“De familie [naam 3] heeft net zoals andere gedupeerden inmiddels aangifte gedaan en hoopt dat door deze uitzending zich meer slachtoffers melden en het duo alsnog kan worden gestraft.”
Volgens [eiser] volgt hieruit dat [gedaagde 2] aangeeft dat [eiser] een oplichter is die moet worden gestraft. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gaat het hier slechts om een feitelijke oproep die geen oordeel bevat.
5.12.
De rechtbank overweegt op dit punt dat deze mededeling inhoudt dat [naam 3] aangifte heeft gedaan. Daarnaast blijkt uit de mededeling dat het hier de woorden van [naam 3] zelf betreft die hoopt dat het duo alsnog kan worden gestraft. Door [gedaagde 1] noch [gedaagde 2] wordt hier dus een beschuldiging geuit maar hebben zij slechts de woorden van [naam 3] weergegeven. Dat is op zich niet onrechtmatig.
5.13.
Vervolgens wordt in de uitzending de kwestie van de familie [naam 4] behandeld. De familie [naam 4] stelt dat zij een [naam 6] bedrag (circa € 106.000,00) aan [bedrijf] heeft betaald voor de bouw van een woning maar dat zij voor dat geld slechts een half gemaaid grasveld heeft ontvangen. [eiser] heeft daar bezwaar tegen gemaakt.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de kwestie [naam 4] hebben onderbouwd door het in het geding brengen van de verklaring van de familie [naam 4] zoals blijkt uit de door haar gedane strafrechtelijke aangifte en foto’s van hetgeen door [bedrijf] is opgeleverd. Uit de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] overgelegde Whatsapp-correspondentie blijkt dat [eiser] namens [bedrijf] bij deze kwestie betrokken was. [eiser] heeft daar ter zitting tegen in gebracht dat [bedrijf] substantiële kosten ten behoeve van het project van [naam 4] had gemaakt (onder andere voor tekeningen en rapporten). Dat is evenwel niet door hem onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Uit niets blijkt om welke tekeningen en/of rapporten het ging. Evenmin heeft [eiser] betalingsbewijzen overgelegd waarmee de door hem gestelde kosten hadden kunnen worden onderbouwd. Daargelaten dat het hier een uitlating van een van de gedupeerden betreft, heeft [eiser] in het licht van de onderbouwing door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op dit punt onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt de kwestie [naam 4] anders in elkaar zit dan in de uitzending van [gedaagde 2] is gepresenteerd. Dat [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] in dit kader onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld door ten onrechte bij het publiek de indruk te wekken dat hij [naam 4] heeft opgelicht of daar op enigerlei wijze medeplichtig aan is acht de rechtbank dan ook niet (voldoende) gebleken. De uitlatingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vinden ook op dit punt voldoende steun in het feitenmateriaal.
5.14.
[eiser] stelt vervolgens dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in hun uitzending ten onrechte de suggestie hebben gewekt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting en samenspanning, welke stelling door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gemotiveerd is weersproken. De stelplicht en bewijslast van die stelling rust daarom op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [eiser] . De rechtbank overweegt op dit punt dat [gedaagde 2] in de uitzending niet op enig moment heeft gezegd dat [eiser] een oplichter is. [gedaagde 2] heeft in zijn uitzending de woorden van [naam 3] geciteerd waar het ging over de door [naam 3] ingediende aangifte tegen [eiser] . Het ging daarbij dus niet om de woorden van [gedaagde 2] zelf zodat [gedaagde 2] daarvan geen verwijt valt te maken. [eiser] stelt voorts dat in de uitzending de suggestie wordt gewekt dat hij met zijn toenmalig zakenpartner heeft samengespannen om klanten op te lichten. Deze stelling faalt echter ook, gelet op de inhoud van de uitzending. Daaruit blijkt immers dat [gedaagde 2] [eiser] op dit punt louter vragen stelt waarop [eiser] heeft geantwoord en waarbij geenszins door [gedaagde 2] de suggestie wordt gewekt dat er sprake was van enige samenspanning (zie ook hetgeen de rechtbank daarover hiervoor reeds overwoog). Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat [eiser] en zijn toenmalig zakenpartner feitelijk hebben samengewerkt in het kader van [bedrijf] .
5.15.
Volgens [eiser] hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in hun uitzending ook nog ten onrechte de suggestie gewekt dat het bedrijf van de zoon van [eiser] malafide zou zijn omdat volgens [gedaagde 2] [eiser] het doet voorkomen dat zijn zoon alleen medewerker is terwijl die zoon enig aandeelhouder en bestuurder is. Volgens [eiser] wekt [gedaagde 2] daarmee de indruk dat hij zijn oplichtingspraktijken heeft voortgezet terwijl daarvan geen sprake is. De rechtbank is van oordeel dat die suggestie geenszins op enigerlei logische wijze uit deze uitlatingen van [gedaagde 2] volgt. Het is niet aannemelijk dat op basis van deze uitingen bij het publiek de indruk kan zijn ontstaan dat [eiser] en/of zijn zoon zich aan oplichtingspraktijken schuldig maken.
5.16.
Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat de uitlatingen die [gedaagde 2] in zijn televisieprogramma heeft gedaan – in grote mate – steun vinden in feitenmateriaal (waaronder interviews met de families die stellen gedupeerd te zijn, aangiftes, Whatsapp-gesprekken, e-mails). [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben voldoende voorafgaand journalistiek onderzoek gedaan naar de feiten. Daarbij hebben zij ook [eiser] betrokken. Uit de bij dagvaarding door [eiser] in het geding gebrachte stukken blijkt immers dat [gedaagde 1] hem aanvullende vragen heeft gesteld en hem, in ieder geval tweemaal, in de gelegenheid heeft gesteld stukken ter beschikking te stellen die de lezing van [eiser] konden ondersteunen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben – kortom – het beginsel van hoor en wederhoor jegens [eiser] toegepast. Uit diezelfde stukken, in het bijzonder de brief van de advocaat van [eiser] aan [gedaagde 1] van 4 januari 2023, blijkt echter dat [eiser] zelf terughoudend was met het verstrekken van informatie omdat hij van mening was dat dit zijn privacy en die van andere betrokken personen zou raken. Dat is uiteraard zijn goed recht maar het gaat dan niet aan om [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vervolgens te verwijten onvoldoende onderzoek te hebben gedaan, althans het beginsel van hoor en wederhoor onvoldoende te hebben toegepast. Daar komt bij dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] maatregelen hebben genomen om de identiteit van [eiser] te beschermen, waaronder het in de uitzending niet volledig vermelden van zijn achternaam en het onherkenbaar maken van zijn gezicht.
5.17.
[eiser] is al met al voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn kant van het verhaal op een deugdelijke en onderbouwde wijze naar voren te brengen. Dat had [eiser] ook in deze procedure kunnen doen maar hij heeft dat niet (voldoende) gedaan. In het licht van het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in het geding gebrachte feitenmateriaal heeft [eiser] dan ook niet voldoende aangetoond dat de uitlatingen van [gedaagde 2] in zijn televisie-uitzending – noch op zichzelf noch in hun onderlinge samenhang beschouwd – onjuist waren. Daar komt bij dat zich bij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] meerdere gedupeerden, waaronder [naam 3] en [naam 4] , hebben gemeld die beweerden grote sommen geld te hebben betaald voor de bouw van hun woningen terwijl die woningen in werkelijkheid nooit zijn geleverd. Dit terwijl de betrokkenen geen mogelijkheid meer hadden hun schade op [bedrijf] te verhalen nu deze vennootschap immers ontbonden was en geen verhaal meer bood. Gelet daarop had [gedaagde 1] een belang om het publiek daarover te berichten.
5.18.
Dat leidt de rechtbank tot de slotsom dat, indachtig het hiervoor onder rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.6 geschetste toetsingskader, het door [eiser] gestelde onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet is aangetoond. De vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen. De overige standpunten van partijen, waaronder de gegrondheid van de vorderingen jegens [gedaagde 2] in persoon en door [eiser] gestelde schade, behoeven om die reden geen verdere bespreking.
5.19.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden begroot op:
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.295,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 4.295,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
6.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025 in tegenwoordigheid van mr. B.Ph.C. de Jong, griffier.