ECLI:NL:RBOVE:2025:2693

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
C/08/291056 / HA ZA 23-34
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een vennootschap onder firma en eindafrekening tussen vennoten

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een vennootschap onder firma (v.o.f.) tussen [partij A] en [partij B]. De samenwerking tussen de partijen is beëindigd, maar zij hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de eindafrekening. De rechtbank heeft op 30 april 2025 geoordeeld dat [partij B] een bedrag van € 3.858,- aan [partij A] moet betalen. De procedure omvatte verschillende stukken, waaronder dagvaardingen, producties en mondelinge behandelingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de VOF op 1 april 2022 is ontbonden en dat er een geschil is ontstaan over de afrekening van de winst en de onttrekkingen door [partij A]. De rechtbank heeft de vorderingen van [partij A] en [partij B] beoordeeld en uiteindelijk geoordeeld dat [partij A] recht heeft op een betaling van [partij B]. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie van [partij B] afgewezen en [partij B] veroordeeld in de proceskosten van [partij A].

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/291056 / HA ZA 23-34
Vonnis van 30 april 2025
in de zaak van
[partij A],
te [woonplaats],
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A],
advocaat: mr. E.T. van Dalen,
tegen
[partij B] B.V.,
te [vestigingsplaats],
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij B],
advocaat: mr. E. Douma.
Samenvatting
1. Partijen hebben samengewerkt in een vennootschap onder firma. Na beëindiging van de samenwerking hebben zij geen overeenstemming kunnen bereiken over de eindafrekening. De rechtbank bepaalt in dit vonnis dat [partij B] nog een bedrag van € € 3.858,- aan [partij A] moet betalen.

2 De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties (1-9)
- de akte overlegging productie (10) van [partij A]
- de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie met producties (1-18)
- de conclusie van antwoord in reconventie
- de nagekomen producties (19 en 20) van [partij B]
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de mondelinge behandeling van 24 mei 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij door beide advocaten spreekaantekeningen zijn overgelegd
- de akte uitlating, tevens vermeerdering van eis tevens verzoek tot mondelinge behandeling met producties (11 en 12) van [partij A]
- de akte uitlating met producties (21-23) van [partij B]
- de antwoordakte vermeerdering eis van [partij B]
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de mondelinge behandeling van 28 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij door mr. Douma spreekaantekeningen zijn overgelegd.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Op 24 juni 2016 is de vennootschap onder firma [naam vof] (hierna de VOF) opgericht met [partij A] en [partij B] als vennoot. Bij het aangaan van de VOF hebben zij de Overeenkomst Vennootschap Onder Firma (hierna: VOF-akte) ondertekend.
3.2.
In het voorjaar van 2020 is er een vertrouwensbreuk tussen partijen opgetreden, waarna partijen in overleg zijn getreden over de beëindiging van de samenwerking. Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de vraag wie de vennootschap mocht voortzetten en welke prijs de voortzettende vennoot aan de uittredende vennoot zou moeten betalen.
3.3.
[partij A] heeft een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Noord-Nederland. Tijdens die procedure heeft [bedrijf] B.V. (hierna [bedrijf]) aan partijen een bindend advies uitgebracht over de waarde van de onderneming en het aandeel van partijen daarin per 1 januari 2021. De rechtbank Noord-Nederland heeft dit rapport gebruikt in haar vonnis en heeft bij vonnis van 9 maart 2022 de VOF ontbonden per 1 april 2022 en het aandeel van [partij A] in de VOF toebedeeld aan [partij B].
3.4.
In die gerechtelijke procedure luidde de reconventionele vordering van [partij B] onder meer
“(…) dat de rechtbank de waarde van het aandeel van [partij A] in [naam vof] bepaalt op een bedrag van (…) te vermeerderen met het kapitaal van [partij A] in het eigen vermogen van [naam vof] op het moment van uittreden (…)”.
3.5.
In voornoemd vonnis heeft de rechtbank Noord-Nederland onder meer het volgende geoordeeld:
“5.14 Zoals hiervoor al vermeld hebben [partij A] en [partij B] na de mondelinge behandeling een bindend advies ingewonnen over de waarde van de onderneming. Daarbij is – zo blijkt uit het rapport – na onderling overleg als waarderingsdatum 1 januari 2021 aangehouden. Zij hebben in hun aktes niet inhoudelijk op het rapport gereageerd.
5.15.
Uit het rapport van [bedrijf] blijkt dat bij voortzetting van de onderneming door [partij B] zij een bedrag van €164.000,00 aan [partij A] moet betalen. De rechtbank zal de vordering onder 4. in reconventie – voor zover het om het aandeel van [partij A] in [naam vof] gaat – aldus toewijzen, op de wijze zoals in het dictum te melden. [partij B] heeft weliswaar een lager bedrag in haar eis genoemd, maar daar aan toegevoegd ‘althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag.’ Partijen zijn het daarnaast eens over het feit dat dit bedrag nog vermeerderd moet worden met het kapitaal van [partij A] in het eigen vermogen van [naam vof] op het moment van uittreden. De vordering onder 4. zal ook op dit punt worden toegewezen.”
(…)
De rechtbank(…)
6.5.
deelt het aandeel van [partij A] in [naam vof] toe aan [partij B], onder de verplichting van [partij B] om een bedrag van € 164.000,00 aan [partij A] te betalen, te vermeerderen met het kapitaal van [partij A] in het eigen vermogen van [naam vof] per 1 april 2022,”
3.6.
Partijen hebben geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank
Noord-Nederland, waarmee het vonnis kracht van gewijsde heeft gekregen.
3.7.
In de periode 1 januari 2021 tot 1 april 2022 heeft [partij A] werkzaamheden voor de VOF verricht. Partijen zijn het erover eens dat hij over 2021 nog een arbeidsvergoeding dient te ontvangen van € 30.000,- en over 2022 een arbeidsvergoeding van € 7.500,-. Daarnaast staat vast dat [partij A] in die periode een bedrag van € 107.250,- aan de VOF heeft onttrokken (€ 74.750,- in 2021 en € 32.500,- in 2022).
3.8.
Tussen partijen is discussie ontstaan over het bedrag dat [partij B] op grond van het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland aan [partij A] moet betalen.
3.9.
In oktober 2022 heeft [partij A] ten laste van [partij B] beslag onder de Rabobank gelegd. Vervolgens heeft een kort geding plaatsgevonden. Bij vonnis van 16 november 2022 is de vordering tot opheffing van het beslag afgewezen.
3.10.
Tot op heden heeft [partij B] een bedrag van € 164.000,- aan [partij A] betaald.
3.11.
[partij A] heeft om (volledige) uitvoering van het vonnis af te dwingen ook beslagen laten leggen op bedrijfsauto’s van [partij B].

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[partij A] vordert - samengevat en na vermeerdering van eis - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [partij B] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 22.416,-, te vermeerderen met primair de wettelijke handelsrente, dan wel subsidiair de wettelijke rente vanaf 1 april 2022;
II. [partij B] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 42.285,-, te vermeerderen met primair de wettelijke handelsrente, dan wel subsidiair de wettelijke rente vanaf 15 mei 2024;
III. [partij B] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 18.442,- te vermeerderen met primair de wettelijke handelsrente, dan wel subsidiair de wettelijke rente vanaf 15 mei 2024;
IV. [partij B] te veroordelen in de (na)kosten van deze procedure, de beslagkosten daaronder begrepen.
4.2.
[partij B] voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [partij A], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij A], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij A] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover nodig, hierna ingegaan.
in reconventie
[partij B] vordert - samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
1. [partij A] te veroordelen om aan [partij B] een bedrag van € 69.082,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 december 2022 althans vanaf het instellen van de eis in reconventie;
Subsidiair
2. [partij A] te veroordelen om aan [partij B] een bedrag van € 3.779,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het instellen van de eis in reconventie;
Primair en subsidiair
3.
primairhet conservatoire beslag op de voertuigen met de kentekens
[kenteken 1] en [kenteken 2] op te heffen, dan wel
subsidiair[partij A] te veroordelen het voornoemde beslag binnen 24 uur na de uitspraak op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere dag of dagdeel dat [partij A] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 500.000,-;
4. [partij A] (primair) te veroordelen aan [partij B] een bedrag te betalen van €1.210,31, zijnde het middels het executoriale beslag door [partij A] onder de bank getroffen en uitgewonnen banksaldo, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 december 2022, althans het instellen van de eis in reconventie, dan wel (subsidiair) voor zover het bankbeslag nog niet door [partij A] zou zijn uitgewonnen, dit bankbeslag op te heffen, dan wel [partij A] te veroordelen voornoemd executoriaal bankbeslag binnen 24 uur na de uitspraak op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of dagdeel dat [partij A] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 5.000,-;
5. [partij A] te veroordelen het bedrag te betalen van € 1.596,- aan buitengerechtelijke advocaatkosten, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf het instellen van deze eis in reconventie;
6. [partij A] te veroordelen in de (na)kosten van deze procedure.
4.4.
[partij A] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van
[partij B], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij B], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij B] in de kosten van deze procedure.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover nodig, hierna ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie en reconventie
5.1.
De VOF is per 1 april 2022 ontbonden. In deze zaak moet worden beoordeeld hoe tussen partijen moet worden afgerekend. Partijen hebben daartoe over en weer vorderingen ingesteld.
5.2.
Het belangrijkste punt dat partijen verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag of [partij A] over de periode 1 januari 2021 tot 1 april 2022 recht heeft op een aandeel in de winst van de vennootschap. Daarvoor is ten eerste een uitleg van het vonnis van 9 maart 2022 vereist. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan en bepaalt in beginsel de rechtsverhouding tussen partijen. Partijen leggen dit vonnis verschillend uit.
5.3.
[partij A] stelt dat zijn winstaandeel over 2021 en 2022 in meerdering diende te komen op de reeds betaalde € 164.000,-. Hij berekent zijn vordering ten aanzien van 2021 op € 22.416,-. (€ 164.000,-, vermeerderd met de arbeidsvergoeding van € 30.000,-, het winstaandeel van € 66.339,- (33% van de winst over 2021) en de rente van € 827,-, verminderd met de onttrekkingen van € 74.750,- en het reeds betaalde bedrag van € 164.000,-).
Over 2022 vordert [partij A] een bedrag van € 42.285,-. [partij A] baseert dit bedrag op de voorlopige jaarcijfers van 2022 waaruit volgens hem volgt dat hij nog recht heeft op een bedrag van € 42.285,-. Daarnaast vordert [partij A] over 2022 een vermeerdering van kapitaal die voortvloeit uit een correctie van onjuiste cijfers uit de concept jaarrekening 2022 (tot 1 april).
5.4.
[partij B] betwist dat aan [partij A] nog een aandeel in de winst toekomt.
Volgens haar is het winstaandeel over 2021 en 2022 door [bedrijf] al meegenomen in de berekening van de waarde van de onderneming per 1 januari 2021. Het verwachte resultaat is in het rapport verwerkt in de berekening van de goodwill, die is bepaald op € 122.000,-. Daarnaast is een bedrag van € 42.000,- vastgesteld als aandeel in het ondernemingsvermogen van [partij A] op 1 januari 2021. Indien [partij A] wordt gevolgd in zijn standpunt dat aan hem nog een winstdeel toekomt is sprake van een dubbeltelling, aldus [partij B]. Zij verwijst daarbij naar het rapport van [bedrijf] en een mail van haar partij-deskundige [deskundige]. Het kapitaal moet volgens [partij B] wel worden aangepast met de arbeidsvergoeding en de onttrekkingen.
Uitleg van het vonnis van 9 maart 2022
5.5.
Uit de stellingen van partijen volgt dat zij beiden het bedrag van € 164.000,- als uitgangspunt nemen en daarnaast het standpunt innemen dat het uiteindelijk te betalen bedrag nog een berekening behoeft, onder meer gelet op de arbeidsvergoeding en de onttrekkingen.
5.6.
Met betrekking tot de uitleg van het vonnis van 9 maart 2022 wordt als volgt overwogen. Rechtsoverweging 6.5 van het vonnis bepaalt:
“De rechtbank (…) deelt het aandeel van [partij A] in [naam vof] toe aan [partij B], onder de verplichting van [partij B] om een bedrag van € 164.000,00 aan [partij A] te betalen, te vermeerderen met het kapitaal van [partij A] in het eigen vermogen van [naam vof] per 1 april 2022,”
Uit rechtsoverwegingen 5.14 en 5.15 van het vonnis volgt dat deze beslissing is gebaseerd op het rapport van [bedrijf] dat wordt omschreven als “bindend advies” dat na de mondelinge behandeling door partijen is ingewonnen en nadien is ingebracht. Hoewel partijen daarna nog een akte hebben genomen, zijn zij daarin niet inhoudelijk op het rapport ingegaan. Zij hebben niet uiteengezet welke gevolgen dit rapport heeft voor hun vorderingen. Uit de overwegingen in kwestie kan verder worden opgemaakt dat de rechtbank de formulering van de vordering van [partij B] in reconventie heeft gevolgd. In het vonnis zijn partijen dus gevolgd in hun opvatting, daterend van vóór het bindend advies, dat de waarde van het aandeel nog vermeerderd diende te worden met het kapitaal van [partij A] in het eigen vermogen van de VOF op het moment van uittreden. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat rechtsoverweging 6.5 is gebaseerd op eerder ingenomen standpunten van partijen.
5.7.
Gelet op de inhoud van het vonnis en de stellingen van partijen brengt een redelijke uitleg van het vonnis mee dat r.o. 6.5 dient te worden gelezen als: € 164.000,-, vermeerderd of verminderd met de toe- of afname van het kapitaal in het eigen vermogen in de VOF. Daarvoor is enerzijds redengevend dat de enkele betaling van het bedrag van € 164.000,- niet overeenkomt met de bedoelingen van partijen. Zij zijn immers van mening dat dit bedrag nog dient te worden vermeerderd met onder meer de arbeidsvergoeding en te worden verminderd met de onttrekkingen die zien op de periode vanaf de waardebepaling tot aan de ontbinding van de VOF. Het vonnis kan ook niet anders worden gelezen dan dat er nog een berekening dient plaats te vinden waarbij het kapitaal per 1 april 2022 een rol speelt. Anderzijds zou een letterlijke lezing van het vonnis geen recht doen aan het rapport van [bedrijf] en hetgeen partijen hebben aangevoerd en hebben bedoeld. Dat zou namelijk betekenen dat [partij A] twee maal zijn aandeel in het ondernemingsvermogen zou ontvangen. In het bedrag van € 164.000,- zit immers naast een bedrag van € 122.000,- aan goodwill ook al een bedrag van € 42.000,- aan aandeel in het ondernemingsvermogen van [partij A] (per 1 januari 2021). Het ondernemingsvermogen vormt zich tenslotte niet ieder jaar opnieuw vanaf 0 maar groeit of neemt af al naar gelang de onderneming winst maakt. Een redelijke uitleg leidt er daarom toe dat in kaart moet worden gebracht welke mutaties zich na 1 januari 2021 hebben voorgedaan.
5.8.
Partijen zijn het erover eens dat de arbeidsvergoeding, de rente en de onttrekkingen in aanmerking kunnen worden genomen bij het vaststellen van de mutaties en hebben ook geen discussie over de hoogte daarvan. Zij verschillen wel van mening of het aandeel in de winst ook moet worden betrokken in de eindafrekening.
5.9.
Naar het oordeel van de rechtbank dient het winstdeel van 1 januari 2021 tot 1 april 2022 wel te worden meegenomen in de afrekening. Hoewel aan [partij B] kan worden toegegeven dat uit het rapport van [bedrijf] voortvloeit dat de geprognotiseerde winst over 2021 en 2022 is meegenomen bij de berekening van de goodwill en, uitgaande van het rapport, de winst over die jaren dus deel uitmaakt van het bedrag aan goodwill van € 122.000,- wordt ook geoordeeld dat dit rapport niet doorslaggevend is in de bepaling van de rechtsverhouding tussen partijen. Dat is immers het vonnis van 9 maart 2022 en de standpunten die partijen daarover hebben ingenomen.
5.10.
Daaruit volgt dat de mutaties in het kapitaal, waaronder verlies en/of winst, in de periode tussen 1 januari 2021 en 1 april 2022 relevant zijn om tot een definitieve afrekening te komen. In het dictum wordt immers uitdrukkelijk het kapitaal per 1 april 2022 genoemd. Dat brengt de rechtbank ertoe het winstdeel van [partij A] wel mee te nemen bij de vaststelling van de mutaties in het kapitaal. Dat is ook niet onredelijk, omdat gesteld noch gebleken is dat in het vonnis, dan wel door partijen, is bedoeld de waardering per peildatum één op één te gebruiken bij de in tijd later gelegen ontbinding en overdracht van de aandelen. In dat licht bezien kan de waardering worden gezien als richtsnoer voor de eindafrekening, zodat ruimte bestaat om – evenals de arbeidsvergoeding en de onttrekkingen – ook de winst over de tussenliggende periode mee te nemen bij de eindafrekening. Dit geldt temeer nu [partij A] tot 9 maart 2022 niet wist dat de VOF door [partij B] zou worden voortgezet, zodat hij in die periode nog heeft gewerkt en geldopnames heeft gedaan. Daar komt bij dat de momenten van waardering en ontbinding relatief ver uiteen liggen. Het voorgaande leidt ertoe dat het verweer van [partij B] dat het winstdeel van [partij A] na de datum van waardering niet moet worden meegenomen bij de eindafrekening, wordt verworpen.
De jaarstukken van 2021 en 2022 (tot 1 april)
5.11.
Om het winstdeel van [partij A] over 2021 en de eerste drie maanden van 2022 vast te stellen zijn jaarcijfers vereist. [partij B] heeft bij akte van 15 mei 2024 de concept- jaarrekeningen over 2021 en de eerste drie maanden van 2022 in het geding gebracht.
In deze jaarstukken is rekening gehouden met een resultaatsverdeling over de periode van 1 januari 2021 tot 1 april 2022. Inmiddels zijn de jaarstukken van 2021 ondertekend, zodat deze als definitief kunnen worden beschouwd.
[partij B] heeft daarnaast berekeningen van de heer [naam], accountant van de VOF, in het geding gebracht. [naam] heeft zowel een berekening gemaakt mét winstdeel als een berekening zónder winstdeel. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank in het hierna volgende uitgaan van de berekening mét inachtneming van het winstdeel van [partij A].
Winstdeel [partij A] 2021
5.12.
Uit de berekening van [naam] met winstdeel voor [partij A] blijkt dat partijen over 2021 (vrijwel) geen verschil van inzicht hebben. In de berekening van [naam] wordt weliswaar uitgegaan van een eigen vermogen per 1 januari 2021 van € 38.629,- in plaats van € 42.000,-, maar de rechtbank zal uitgaan van het vonnis en het daaruit voortvloeiende bedrag van € 164.000,-, bestaande uit de goodwill van € 122.000,- en het aandeel in het ondernemingsvermogen van [partij A] van € 42.000,-. Ter zitting heeft [partij B] aangegeven zich daarin te kunnen vinden.
Dat resulteert in een vordering van € 22.416,- van [partij A] op [partij B]
(€ 164.000,-, vermeerderd met de arbeidsvergoeding van € 30.000,- de rente van € 827,- en het winstdeel van € 66.339,- en verminderd met de onttrekkingen van € 74.750,- en het betaalde bedrag van € 164.000,-).
Cijfers eerste drie maanden van 2022
5.13.
Ten aanzien van de eerste drie maanden van 2022 bestaat wel verschil van inzicht over de financiële cijfers.
5.14.
Bij akte uitlating, tevens wijziging van eis, van 15 mei 2024 concludeert [partij A] dat hij op grond van het op pagina 8 en 16 van de concept-jaarcijfers van 2022 weergegeven kapitaal van [partij A] ten bedrage van € 42.285,- in ieder geval aanspraak kan maken op dat bedrag (vordering II). Daarnaast voert aan dat hij bezwaren heeft tegen verschillende posten in de jaarcijfers over 2022. Op grond van een niet gespecificeerde schatting komt [partij A] tot de conclusie dat de punten accountantskosten (€ 7.442,-) en onderhanden werk/vooruitbetaalde bedragen (€ 11.000,-) een kapitaalvermeerdering opleveren van € 18.442,- (vordering III).
5.15.
[partij B] stelt zich in haar akte van 15 mei 2024 onder verwijzing naar de concept-jaarstukken en de berekening van [naam] op het standpunt dat het winstdeel over de periode in 2022 € 4.528,- bedraagt.
5.16.
Bij antwoordakte van 29 mei 2024 heeft [partij B] gereageerd op de wijziging van eis van [partij A]. Zij heeft ten eerste uitgelegd dat bij het vaststellen van het kapitaal van [partij A] in de concept-jaarstukken over 2022 geen rekening is gehouden met het vonnis van 9 maart 2022 en de betaling van de € 164.000,- die daaruit is voortgevloeid. Daarin is immers ook het aandeel in het kapitaal (€ 42.000,-) opgenomen. Ten aanzien van de vordering onder III van [partij A] heeft [partij B] benadrukt dat een discussie over de jaarstukken dient te worden beslecht volgens de procedure die in artikel 10 lid 5 van de VOF-akte is neergelegd. Verder heeft [partij B] de door [partij A] opgeworpen bezwaren tegen de concept-cijfers eerste kwartaal 2022 betwist.
5.17.
Tijdens de tweede mondelinge behandeling, die op verzoek van partijen heeft plaatsgevonden, heeft [partij A] zijn standpunt met betrekking tot zijn bezwaren tegen de voorlopige jaarcijfers niet nader onderbouwd. Partijen hebben ter zitting de rechtbank verzocht, indien mogelijk, een uitspraak te doen zonder daarvoor een deskundige te benoemen. De rechtbank begrijpt daaruit dat [partij B] afstand doet van haar beroep op artikel 10 lid 5 van de VOF-akte. Dat leidt ertoe dat de rechtbank de opgeworpen bezwaren van [partij A] met betrekking de accountantskosten en onderhanden werk/vooruitbetaalde bedragen hieronder zal bespreken.
5.18.
[partij A] voert ten eerste aan dat de opgenomen accountantskosten van over het eerste kwartaal van 2022 te hoog zijn. Gelet op de accountantskosten in 2020 komt [partij A] op een bedrag van € 1.750,- dat in zijn ogen redelijk zou zijn. De overige kosten hebben betrekking op de omzetting van de vennootschap onder firma naar een besloten vennootschap en komen naar de mening van [partij A] voor rekening van [partij B]. [partij B] heeft dit al bij antwoordakte van 29 mei 2024 betwist. Volgens haar zijn deze kosten gemaakt door de accountant toen beide partijen nog vennoot waren, zodat deze kosten voor rekening van de VOF dienen te komen. Dat deze kosten op de omzetting zien, heeft zij ter zitting weersproken. Die omzettingskosten heeft zij zelf betaald. De accountantskosten zijn dus terecht in de cijfers opgenomen, aldus [partij B].
Aangezien [partij A] zijn standpunt ter zitting op geen enkele wijze nader heeft toegelicht dan wel heeft onderbouwd, zullen zijn bezwaren tegen deze post in de jaarcijfers worden gepasseerd. De rechtbank zal daarom uitgaan van het bedrag zoals dat in de concept-jaarcijfers van het eerste kwartaal van 2022 staat.
5.19.
De tweede post die [partij A] heeft betwist betreft de post onderhanden projecten. [partij A] meent dat de projecten die in het eerste kwartaal zijn uitgevoerd ook in dat kwartaal moeten worden gefactureerd. Hij schat in dat het een bedrag van € 11.000,- betreft. [partij B] heeft betwist dat het bedrag aan onderhanden werk hoger is dan is opgenomen in de jaarstukken en betoogt dat [partij A] zijn standpunt op geen enkele manier heeft gespecificeerd en onderbouwd. De rechtbank acht de vordering van [partij A] onvoldoende toegelicht en zal daarom uitgaan van de cijfers zoals die in de concept-jaarcijfers van de accountant van de VOF zijn opgenomen.
5.20.
Het winstdeel van [partij A] over het eerste kwartaal van 2022 zal dus conform de concept-jaarstukken worden vastgesteld op € 4.529,-.
De conclusie
5.21.
Uit het voorgaande vloeit voort dat [partij A] recht heeft op de € 164.000,- te vermeerderen met de arbeidsvergoeding, de rente en het winstdeel en te verminderen met de onttrekkingen en het reeds betaalde bedrag. Dat betekent dat [partij B] aan [partij A] nog een bedrag van € 3.858,- moet betalen. Dit bedrag is als volgt berekend: € 164.000,- vermeerderd met de arbeidsvergoeding (€ 30.000,- en € 7.500,-), de rente (€ 827,- en
€ 1.913,-) en het winstdeel (€ 66.339,- en € 4.529,-) en verminderd met de onttrekkingen
(€ 74.750,- en € 32.500,-) en het reeds betaalde bedrag van € 164.000,-.
5.22.
[partij A] kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij recht heeft op het bedrag van € 42.485,- dat op pagina 8 en 16 van de concept-jaarstukken van 2022 staat. Aangezien [bedrijf] het aandeel in het ondernemingsvermogen heeft vastgesteld per 1 januari 2021 en dit bedrag ook is voldaan door [partij B], komen enkel nog het winstdeel, de arbeidsvergoeding, rente en de onttrekkingen bij de afrekening aan de orde. Het aandeel in het ondernemingsvermogen per peildatum is immers al voldaan.
Indien het vonnis van 9 maart 2022 heel letterlijk zou worden gelezen, lijkt hierin sprake zijn van een veroordeling tot twee keer het aandeel in het ondernemingsvermogen, te weten enerzijds het bedrag van € 164.000,- waarvan het vermogen per peildatum onderdeel is, en anderzijds het aandeel in het vermogen per ontbindingsdatum. Maar dat doet geen recht aan het rapport van [bedrijf], de stellingen van partijen en de inhoud van het vonnis, zoals in r.o. 5.7 ook is overwogen. Dan zou er immers sprake zijn van een dubbeltelling. Ter illustratie: het verschil tussen het aandeel in het ondernemingsvermogen per 1 januari 2021 en het aandeel in het vermogen per 1 april 2022 is gelijk aan het hiervoor berekende winstdeel voor [partij A]. Met andere woorden: het bedrag van € 42.485,- is ontstaan door de winst over de tussenliggende periode op te tellen bij het aandeel in het vermogen van [partij A] per 1 januari 2021. Mede gelet op de waardering per 1 januari 2021 kan daarom in redelijkheid enkel de toe/afname van het vermogen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de afrekening.
Proceskosten
5.23.
Aangezien partijen over en weer in het gelijk en ongelijk zijn gesteld zal de rechtbank de proceskosten compenseren.
in reconventie
5.24.
[partij B] heeft diverse vorderingen in reconventie ingesteld. De vorderingen tot betaling van een bedrag aan hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten zullen gelet op het voorgaande worden afgewezen. Dat geldt ook voor de vorderingen tot opheffing van het beslag, aangezien het beslag gelet op de uitkomst van deze zaak niet ten onrechte is gelegd.
5.25.
[partij B] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:
- salaris advocaat
2.124,50
(3,5 punten × 0,5 x € 1.214)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.302,50

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [partij B] tot betaling van € 3.858,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 1 april 2022 tot voldoening;
6.2.
compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.3.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.4.
wijst de vorderingen af;
6.5.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 2.302,50, te betalen binnen veertien na heden, te vermeerderen met € 92,- plus de kosten van betekening als [partij B] niet binnen genoemde termijn betaalt en het vonnis daarna wordt betekend;
in conventie en reconventie
6.6.
verklaart de rechtsoverwegingen 6.1 en 6.5 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025.