Uitspraak
[bedrijf],
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
€ 135,00
Rechtbank Overijssel
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 7 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, aangeduid als [verweerder]. [Verzoeker] heeft een verzoekschrift ingediend tot vernietiging van een ontslag op staande voet dat hij op 25 november 2024 zou hebben ontvangen. Hij stelt dat hij ten onrechte is ontslagen en dat hij recht heeft op doorbetaling van zijn salaris. [Verweerder] heeft verweer gevoerd en een voorwaardelijk tegenverzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2025, wat door de kantonrechter is afgewezen.
De procedure begon met de indiening van het verzoekschrift op 24 januari 2025, gevolgd door een verweerschrift van [verweerder] op 25 februari 2025. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 maart 2025 heeft de kantonrechter besloten dat aanvullende producties van [verzoeker] meegenomen zouden worden in de beoordeling. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [verzoeker] van augustus 2021 tot januari 2023 en opnieuw vanaf augustus 2024 in dienst was bij [verweerder]. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat [verweerder] niet onverwijld heeft gehandeld en niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag.
De kantonrechter heeft het verzoek van [verzoeker] om het ontslag te vernietigen toegewezen en [verweerder] verplicht om [verzoeker] binnen zeven dagen na betekening van de beschikking toe te laten tot zijn werkzaamheden. Tevens is [verweerder] veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris van [verzoeker] en de proceskosten. Het voorwaardelijk tegenverzoek van [verweerder] is afgewezen, omdat de kantonrechter van oordeel was dat er geen sprake was van werkweigering door [verzoeker].