ECLI:NL:RBOVE:2025:3252

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
C/08/319522 / HA ZA 24-326
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Bottenberg-van Ommeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van verstekvonnis wegens oneerlijk kostenbeding in consumentenovereenkomst

In deze zaak is partij B bij verstekvonnis veroordeeld tot betaling van een bedrag aan partij A voor juridische diensten. Partij B is in verzet gekomen tegen dit vonnis en stelt dat de vorderingen van partij A moeten worden afgewezen vanwege een oneerlijk kostenbeding. De rechtbank oordeelt dat partij B tijdig in verzet is gegaan en dat hij als consument heeft gehandeld bij het sluiten van de overeenkomst met partij A. De richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten is van toepassing. De rechtbank concludeert dat het kostenbeding onredelijk bezwarend is en moet worden vernietigd. Hierdoor vervalt de hele overeenkomst en heeft partij A geen recht op betaling voor de geleverde diensten. Het verzet van partij B wordt gegrond verklaard en het verstekvonnis wordt vernietigd, waardoor de vorderingen van partij A worden afgewezen. Partij A wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/319522 / HA ZA 24-326
Vonnis van 21 mei 2025
in de zaak van
[partij A],
te [woonplaats 1],
oorspronkelijke eisende partij,
gedaagde in het verzet (geopposeerde),
hierna te noemen: [partij A],
advocaat: mr. J.A. Beekers,
tegen
[partij B],
te [woonplaats 2],
oorspronkelijke gedaagde partij,
eiser in het verzet (opposant),
hierna te noemen: [partij B],
advocaat: mr. L. Bezoen.

1.Samenvatting

1.1.
[partij B] is bij verstekvonnis veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [partij A] voor juridische diensten die zij aan hem heeft verleend. [partij B] is tegen dit vonnis in verzet gekomen. Hij stelt dat de vorderingen van [partij A] moeten worden afgewezen. Volgens hem is er namelijk sprake van een oneerlijk kostenbeding en moet dit beding worden vernietigd.
1.2.
De rechtbank oordeelt dat [partij B] tijdig in verzet is gegaan. [partij B] heeft bij het sluiten van de overeenkomst met [partij A] als consument gehandeld. De richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten is daarom van toepassing. Naar het oordeel van de rechtbank is het kostenbeding onredelijk bezwarend en moet het daarom vernietigd worden. Zonder kostenbeding vervalt de hele overeenkomst. [partij A] beroept zich op betaling van een redelijke vergoeding voor de door haar geleverde diensten. De rechtbank is echter niet bevoegd om de overeenkomst aan te vullen of een rechterlijke raming te maken van de vergoeding die verschuldigd is voor de door [partij A] geleverde diensten. [partij A] heeft dus geen recht op betaling van een vergoeding voor de door haar geleverde diensten. Het verzet wordt gegrond verklaard en het verstekvonnis wordt vernietigd. De vorderingen van [partij A] worden alsnog afgewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verstekvonnis van 12 juni 2024
- de verzetdagvaarding met producties van 7 augustus 2024
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald
- de aanvullende producties van [partij A]
- de akte wijziging eis van 6 januari 2025 van [partij A]
- de mondelinge behandeling van 6 januari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de spreekaantekeningen van [partij A]
- de spreekaantekeningen van [partij B]
- de akte uitlating eiswijziging van 5 februari 2024 van [partij B].
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[partij B] is eigenaar van twee panden in Enschede die hij verhuurt. Op 8 januari 2021 heeft de gemeente Enschede de omzettingsvergunning voor één van de twee panden van [partij B] ingetrokken.
3.2.
[partij A] werkt als omgevingsjurist bij de gemeente Amsterdam. [partij B] heeft contact met [partij A] opgenomen voor juridische bijstand.
3.3.
Op 21 januari 2021 heeft [partij B] per e-mail documenten naar [partij A] gestuurd om deze te beoordelen en hem te adviseren. In de e-mail heeft hij geschreven:
“Alle kosten die hiermee gemoeid zijn zal ik vergoeden.”
3.4.
Op 10 februari 2021 heeft [partij A] op verzoek van [partij B] een pro forma bezwaarschrift tegen het besluit van de gemeente Enschede ingediend. Op 2 december 2021 heeft de gemeente het bezwaar ongegrond verklaard.
3.5.
Op 15 mei 2021 heeft [partij A] per e-mail aan [partij B] medegedeeld dat de rekening voor de door haar verrichte werkzaamheden € 12.500,00 exclusief btw bedraagt. Volgens deze e-mail heeft zij tot de hoorzitting in bezwaar 50 uur aan werkzaamheden verricht en bedraagt haar uurtarief € 250,00.
3.6.
Op 10 juni 2021 heeft de gemeente Enschede een kamerverhuurverbod opgelegd voor het andere pand van [partij B]. [partij A] heeft namens [partij B] bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 8 december 2021 heeft de gemeente het bezwaar ongegrond verklaard.
3.7.
Op 27 augustus 2022 heeft [partij A] per e-mail aan [partij B] medegedeeld dat hij € 1.100,00 exclusief btw aan haar verschuldigd is. Volgens de e-mail heeft zij 7 uur tegen een uurtarief van € 150,00 besteed aan het opstellen van een pleitnota en het bijwonen van de hoorzitting en heeft zij € 50,00 aan reiskosten gemaakt.
3.8.
Op 17 november 2022 heeft [partij A] per e-mail aan [partij B] medegedeeld dat haar factuur voor de beroepsfase € 6.810,00 exclusief btw bedraagt, bestaande uit:
  • 40 uur tegen een uurtarief van € 150,00 voor het opstellen van beroepsschriften,
  • 8 uur voor het opstellen van een pleitnota tegen een tarief van € 800,00, omdat deze niet op de zitting mocht worden voorgelezen, maar wel onderdeel uitmaakt van het dossier, en
  • € 10,00 voor aangetekende verzending van een schadestaat.
3.9.
Op 1 december 2022 heeft de rechtbank Overijssel, sector bestuursrecht, het besluit van de gemeente Enschede van 8 december 2021 vernietigd.
3.10.
Op 6 januari 2023 heeft [partij B] per e-mail aan [partij A] verzocht om zich te onttrekken als zijn gemachtigde en hem een gespecificeerde factuur toe te sturen.
3.11.
Op 26 januari 2023 is [partij B] namens [partij A] aangemaand om een bedrag van € 22.227,37 inclusief rente te betalen.
3.12.
Op 4 augustus 2023 heeft [partij A] vier – volgens haar “formele” – facturen gestuurd voor de door haar verrichte werkzaamheden, namelijk van:
  • € 25.024,00 inclusief btw (voor 114,5 uur aan werkzaamheden en reiskosten),
  • € 9.338,30 inclusief btw (voor 42,5 uur aan werkzaamheden, kosten voor aangetekende verzending en reiskosten),
  • € 6.534,00 inclusief btw (voor 30 uur aan werkzaamheden), en
  • € 4.029,30 inclusief btw (voor 18,5 uur aan werkzaamheden).
In de facturen is een uurloon van € 180,00 exclusief btw berekend. In totaal bedragen de facturen € 44.925,60 inclusief btw. In de bijbehorende e-mail heeft [partij A] medegedeeld dat de facturen binnen dertig dagen na ontvangst betaald moeten worden.
3.13.
Op 11 september 2023 is [partij B] namens [partij A] gesommeerd om € 44.925,60 aan hoofdsom, € 1.224,26 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 103,39 aan rente te betalen.
3.14.
Bij verstekvonnis van 12 juni 2024 is [partij B] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 44.925,60 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke handelsrente, en € 1.224,26 aan buitengerechtelijke incassokosten. Ook is hij veroordeeld in de proceskosten.

4.Het geschil

4.1.
[partij B] vordert ontheffing van de veroordelingen in het verstekvonnis van 12 juni 2024 en niet-ontvankelijkheidsverklaring van [partij A], althans afwijzing van haar vorderingen. Daarnaast vordert hij veroordeling van [partij A] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.2.
[partij A] voert verweer. Zij heeft haar eis gewijzigd. Zij vordert nog steeds primair betaling van € 46.149,86, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over € 44.925,60 vanaf 5 september 2023. Daarnaast vordert zij nu subsidiair – als de overeenkomst tussen partijen wordt vernietigd – dat [partij B] wordt veroordeeld tot betaling van € 44.925,60, althans een naar redelijkheid vast te stellen vergoedingsbedrag, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de datum van het vonnis.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Is het verzet tijdig ingesteld?
5.1.
Degene die bij verstek is veroordeeld, kan tegen het verstekvonnis in verzet gaan. Daarvoor geldt een termijn van vier weken. Deze termijn gaat in: 1) wanneer het vonnis, of een op grond daarvan opgemaakte akte of akte die daaraan uitvoering geeft, in persoon aan de veroordeelde is betekend, of 2) wanneer de veroordeelde een daad heeft gepleegd waaruit noodzakelijk voortvloeit dat hij bekend is met het vonnis of de tenuitvoerlegging daarvan (artikel 143 lid 1 en 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)).
5.2.
Dit tweede wordt ook wel een ‘daad van bekendheid’ genoemd. Dit houdt in dat de veroordeelde zelf een handeling moet hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daar tijdig en behoorlijk tegen te kunnen verzetten (ECLI:NL:HR:2009:BJ0652).
5.3.
[partij A] stelt dat de advocaat van [partij B] bij brief van 10 juli 2024 heeft verklaard bekend te zijn met het verstekvonnis. Hoewel dat op zichzelf geen daad van bekendheid is, blijkt daaruit volgens [partij A] wel een eerdere daad van bekendheid van [partij B]. [partij B] moet zijn advocaat namelijk hebben ingelicht over het verstekvonnis. Bovendien blijkt uit de brief van de advocaat dat [partij B] daarvóór ook nog met zijn vorige advocaat heeft gebeld naar aanleiding van het verstekvonnis. Dit kan volgens [partij A] niet allemaal op dezelfde dag zijn gebeurd. Als dat op of vóór 9 juli 2024 is geweest, dan is de termijn om in verzet te gaan op of vóór 6 augustus 2024 verstreken en was de verzetdagvaarding van 7 augustus 2024 te laat.
5.4.
[partij B] heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat hij niet meer weet wanneer hij voor het eerst bekend is geworden met het verstekvonnis, maar dat hij toen direct contact heeft gezocht met zijn huidige advocaat.
5.5.
Op grond van wat partijen hebben aangevoerd kan niet worden uitgesloten dat [partij B] op 10 juli 2024 bekend is geworden met het verstekvonnis en op diezelfde datum zijn vorige en huidige advocaat hierover heeft geïnformeerd. De rechtbank zal [partij B] daarom het voordeel van de twijfel geven en ervan uitgaan dat het verzet tijdig is ingesteld.
Is [partij B] consument?
5.6.
[partij B] doet een beroep op richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de richtlijn). Om te bepalen of deze richtlijn van toepassing is, moet worden vastgesteld of [partij B] als consument heeft gehandeld bij het aangaan van de overeenkomst met [partij A]. [partij B] stelt dat hij als consument heeft gehandeld, maar [partij A] betwist dat.
5.7.
In artikel 2 onder b van de richtlijn staat dat onder consument wordt verstaan: “
iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen”.
Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie is er sprake van een consument als de contractuele verhouding in kwestie deel uitmaakt van activiteiten die niets te maken hebben met de uitoefening van een beroep of een bedrijf. Het begrip “consument” moet volgens het Hof ruim worden uitgelegd, om de bij de richtlijn verleende bescherming te verzekeren voor alle natuurlijke personen die zich in een zwakkere positie tegenover een handelaar bevinden (ECLI:EU:C:2023:456).
5.8.
De rechtbank oordeelt dat [partij B] als consument heeft gehandeld. De werkzaamheden van [partij A] hadden namelijk betrekking op panden die van [partij B] in privé zijn. [partij B] heeft immers onbetwist gesteld dat hij de panden als privé belegging heeft gekocht, dat hij de panden bij de inkomstenbelasting in box 3 (sparen en beleggen) opgeeft en dat de btw voor hem niet aftrekbaar is. Uit de overgelegde huurovereenkomsten blijkt ook dat [partij B] de panden als particulier verhuurt. Er is ook nergens uit gebleken dat hij een bedrijf heeft. [partij B] heeft onbetwist gesteld dat hij een baan in loondienst bij Mediant heeft. Volgens hem is dat zijn voornaamste inkomstenbron. Dat de panden hem extra inkomen opleveren, betekent nog niet dat hij de panden bedrijfsmatig verhuurt.
5.9.
Aangezien [partij B] als consument in de zin van de richtlijn heeft gehandeld bij het sluiten van de overeenkomst met [partij A], is de richtlijn op deze overeenkomst van toepassing.
Is er sprake van een oneerlijk beding?
5.10.
[partij B] stelt dat vooraf niet duidelijk was welke kosten hij kon verwachten. Volgens hem is er daarom sprake van een oneerlijk kostenbeding zoals bedoeld in richtlijn 93/13/EEG en moet dit beding worden vernietigd. Volgens [partij B] heeft hij mondeling met [partij A] afgesproken dat hij alleen haar onkosten zou vergoeden en dat als hij in de procedure tegenover de gemeente schadevergoeding toegekend zou krijgen, [partij A] dit bedrag zou mogen houden. Onkosten zijn volgens hem niet de bestede uren tegen een uurtarief, maar bijvoorbeeld reis- en parkeerkosten.
5.11.
[partij A] betwist dat er sprake is van een oneerlijk beding. Volgens haar heeft [partij B] toegezegd alle kosten te zullen vergoeden en dus ook haar loon. Dit blijkt uit de door hem gestuurde e-mail van 21 januari 2021 (r.o. 3.3) en uit het feit dat [partij B] om gespecificeerde facturen heeft gevraagd en toen niets heeft gezegd over een “no cure, no pay”-afspraak.
5.12.
De rechtbank overweegt het volgende. De richtlijn 93/13/EEG is niet rechtstreeks van toepassing, maar is uitgewerkt in nationale wetgeving. In artikel 6:233 aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) is opgenomen dat een beding vernietigbaar is indien het
onredelijk bezwarendis. Bij de beoordeling of een beding onredelijk bezwarend is, moet rekening worden gehouden met de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval. Dit artikel moet richtlijnconform – oftewel in overeenstemming met de richtlijn – worden uitgelegd.
Uit artikel 3 lid 1 van richtlijn 93/13/EEG volgt dat een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk wordt beschouwd indien het – in strijd met de goede trouw –
het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
Uit artikel 4 lid 2 van richtlijn 93/13/EEG volgt dat alleen moet worden beoordeeld of er sprake is van een oneerlijk kostenbeding, als het kostenbeding
niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd.Van een duidelijk en begrijpelijk kostenbeding is sprake als de concrete werking daarvan op een transparante wijze is uitgelegd, zodat de consument de economische gevolgen – oftewel het totale bedrag dat hij voor de diensten zal moeten betalen – kan inschatten (zie ECLI:EU:C:2023:14).
5.13.
Partijen verschillen van mening over de afspraken die zij hebben gemaakt over de kosten. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat partijen hebben afgesproken dat [partij B] geen loon aan [partij A] hoefde te betalen voor haar werkzaamheden. Dit blijkt namelijk nergens uit en is onderbouwd weersproken door [partij A].
Het is echter ook niet gebleken dat partijen duidelijke afspraken hebben gemaakt over de hoogte van de kosten voor [partij A] werkzaamheden. Partijen hebben kennelijk geen vast uurtarief afgesproken. [partij A] heeft namelijk drie verschillende uurtarieven in rekening gebracht (namelijk € 150,00, € 180,00 en € 250,00). Daarnaast is niet gesteld of gebleken dat [partij A] vooraf een inschatting van het totaal aantal uren of het totaalbedrag voor de werkzaamheden heeft gegeven.
De kosten waren vooraf dus niet transparant. Het enkele feit dat een kostenbeding niet transparant is, betekent niet automatisch dat het als oneerlijk/onredelijk bezwarend moet worden beschouwd. In dit geval was voor [partij B] echter op geen enkele wijze in te schatten hoeveel uren door [partij A] zouden worden besteed en wat de totale kosten zouden zijn. Dit gaf [partij A] in feite een vrijbrief om onbeperkt uren aan de zaak te besteden en kosten in rekening te brengen. Daarmee is het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen aanzienlijk verstoord in het nadeel van de [partij B] en is er dus sprake van een oneerlijk/onredelijk bezwarend beding. Daarbij weegt ook mee dat [partij A] niets over de afspraken op papier heeft gezet, terwijl dat van haar als professional wel verwacht had mogen worden en dat zij pas na ongeveer vier maanden een eerste factuur heeft gestuurd, terwijl de kosten volgens [partij A] toen al waren opgelopen tot € 12.500,00.
5.14.
Aangezien het kostenbeding onredelijk bezwarend is, moet het beding worden vernietigd. Dit heeft als gevolg dat het kostenbeding geacht wordt nooit te hebben bestaan. Een overeenkomst van opdracht waarbij de opdrachtnemer bedrijfsmatig handelt, kan echter niet bestaan zonder loon (op grond van artikel 7:405 lid 1 BW). Dit betekent dat de hele overeenkomst vervalt. [partij A] kan derhalve niet op grond van een overeenkomst aanspraak maken op een vergoeding voor haar werkzaamheden.
Kan [partij A] een beroep doen op een redelijke vergoeding, ongerechtvaardigde verrijking en/of onverschuldigde betaling?
5.15.
[partij A] stelt dat – nu de overeenkomst is vernietigd – zij juridische diensten voor [partij B] heeft verricht zonder dat daarvoor een rechtsgrond aanwezig was. Zij maakt daarom aanspraak op een waardevergoeding op grond van artikel 6:203 BW (onverschuldigde betaling), artikel 6:210 BW (redelijke vergoeding als ongedaanmaking) en/of artikel 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking). Zij beroept zich daarbij op een uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2024:1366) waarin is geoordeeld dat een handelaar recht kan hebben op een vergoeding op grond van deze artikelen wanneer de overeenkomst geheel is vernietigd op grond van artikel 6:230v lid 3 BW (schending van de informatieplicht, omdat niet duidelijk is gemaakt dat de bestelling een betalingsverplichting inhoudt). [partij B] voert verweer.
5.16.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld dat de richtlijn 93/13/EEG er niet aan in de weg staat om een overeenkomst na de schrapping van het kostenbeding nietig te verklaren, zelfs wanneer dit ertoe leidt dat de verkoper geen vergoeding voor zijn diensten ontvangt. Alleen wanneer dit voor de consument uiterst nadelige gevolgen zou meebrengen, kan de rechter het nietig verklaarde oneerlijke beding vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht. De nationale rechter mag het nietig verklaarde oneerlijke beding niet vervangen door een rechterlijke raming van de vergoeding die verschuldigd is voor die diensten (ECLI:EU:C:2023:14).
5.17.
In dit geval is er geen sprake van nadelige gevolgen van het vervallen van de overeenkomst voor [partij B]. De rechtbank is dus niet bevoegd om de overeenkomst aan te vullen of een rechterlijke raming te maken van de vergoeding die verschuldigd is voor de door [partij A] geleverde diensten.
5.18.
De uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2024:1366) waar [partij A] zich op beroept, maakt dat niet anders. Deze uitspraak ziet niet op vernietiging van de overeenkomst vanwege een oneerlijk kostenbeding, maar op gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst vanwege schending van een informatieplicht. Dit betreft een regeling uit een andere richtlijn. De Hoge Raad heeft bovendien geoordeeld dat er in dat geval slechts aanspraak op een vergoeding bestaat voor zover dit redelijk is. Er moet wel sprake blijven van een doeltreffende en afschrikwekkende sanctie tegen het overtreden van de informatieplicht. Als dit arrest dus wel van toepassing zou zijn geweest, zou geoordeeld moeten worden dat, hoewel [partij B] in dit geval “gratis” juridische diensten heeft gekregen, dit gerechtvaardigd zou zijn geweest als (doeltreffende en afschrikwekkende) sanctie tegen het oneerlijke kostenbeding.
5.19.
[partij A] heeft dus geen recht op betaling van een vergoeding voor de door haar geleverde diensten. Het verzet van [partij B] tegen het verstekvonnis zal daarom gegrond worden verklaard en de vorderingen van [partij A] zullen alsnog worden afgewezen.
Proceskosten
5.20.
[partij A] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal
3.931,00
5.21.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart het verzet gegrond en vernietigt het op 12 juni 2024 tussen partijen gewezen verstekvonnis met zaaknummer C/09/311068/HA ZA 24-77 en opnieuw beslissend:
6.2.
wijst de vorderingen van [partij A] af,
6.3.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van € 3.931,00 van [partij B] te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.4.
veroordeelt [partij A] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.5.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg-van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2025.