ECLI:NL:RBOVE:2025:3285

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
C/08/323877 / HA ZA 24-427
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake beëindiging overeenkomst van opdracht en doorbetaling loon

In deze zaak vordert eiser, handelend onder de naam [bedrijf], dat gedaagde B.V. hem loon doorbetaalt na een geschil over de beëindiging van hun overeenkomst van opdracht. De partijen zijn op 12 september 2024 een overeenkomst aangegaan waarbij eiser interim-managerwerkzaamheden zou verrichten voor gedaagde, die hem wekelijks zou betalen. Gedaagde heeft echter na drie weken geen betalingen meer gedaan. De rechtbank heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat gedaagde moet bewijzen dat de overeenkomst op 2 oktober 2024 met wederzijds goedvinden is beëindigd. Eiser betwist dit en stelt dat hij recht heeft op doorbetaling van zijn loon tot de overeengekomen einddatum van de overeenkomst op 1 juli 2025. De rechtbank heeft de procedure verder toegelicht en gedaagde de gelegenheid gegeven om bewijs te leveren van de beëindiging van de overeenkomst. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en bewijslevering.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/323877 / HA ZA 24-427
Vonnis van 21 mei 2025
in de zaak van
[eiser] handelend onder de naam [bedrijf],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. W.J. de Vries te Utrecht,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. T.T.P. van Tilburg te Zwolle.

1.Inleiding

1.1.
Partijen zijn op 12 september 2024 overeengekomen dat [eiser] in opdracht van [gedaagde] bepaalde interim-managerwerkzaamheden zou verrichten en dat [gedaagde] hem wekelijks zou betalen. [gedaagde] heeft [eiser] alleen voor de eerste drie weken betaald en daarna niet meer. Deze zaak draait om de vraag of [eiser] recht heeft op volledige doorbetaling of dat de samenwerking al eerder door [gedaagde] is beëindigd. De rechtbank wijst een tussenvonnis waarin zij [gedaagde] opdraagt om te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen om de overeenkomst voor de oorspronkelijke einddatum te beëindigen. Zij zal haar beslissing hierna toelichten.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord,
- de e-mail van 10 januari 2025 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de mondelinge behandeling van 2 april 2025, waar mr. De Vries en mr. Van Tilburg spreekaantekeningen hebben overgelegd en waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Op 12 september 2024 zijn partijen een overeenkomst aangegaan, die inhield dat [eiser] als interim-manager voor [gedaagde] bepaalde werkzaamheden zou uitvoeren (hierna: de Overeenkomst). Uit artikel 3.1 van de Overeenkomst volgt dat deze op 1 juli 2025 afloopt of eerder als de opdracht voor die tijd is “
afgerond en is opgeleverd aan en geaccepteerd door” door [gedaagde] Verder staat in artikel 5.1 van de Overeenkomst het volgende:
“Artikel 5. Opzegging overeenkomst
5.1
De overeenkomst kan door de Opdrachtgever en Opdrachtnemer voortijdig opgezegd worden met inachtneming van een opzegtermijn van 2 kalendermaanden, tenzij partijen anders schriftelijk overeen komen. Voortijdige opzegging geschiedt schriftelijk en aangetekend.”
Uit artikel 6.1 van de Overeenkomst volgt nog dat [eiser] wekelijks een bedrag van € 2.775,00 (exclusief btw) ontvangt voor daadwerkelijk gewerkte uren. Volgens dit artikel is het tarief all-in, inclusief reiskosten, autokosten, brandstofkosten, verzekeringen, administratiekosten etc. In artikel 6.11 van de Overeenkomst staat bovendien dat [gedaagde] alle facturen van [eiser] binnen veertien dagen na ontvangst moet betalen.
3.2.
Partijen zijn bij het sluiten van de Overeenkomst ook een jaarplan met doelstellingen overeengekomen (hierna: het Plan). Daar staat in dat van [eiser] in de eerste vier weken onder andere verwacht wordt dat hij opnames en inmetingen voor projecten uitvoert en offertes op basis van de opnames en inmetingen maakt. Aan het einde van de twee maanden is als tastbaar resultaat onder meer opgenomen:
“projectopnames en inmetingen succesvol uitgevoerd” en “
offertes opgesteld en gereed voor verzending naar klanten.”
3.3.
Op 12 september 2024 is [eiser] aangevangen met zijn werkzaamheden.
3.4.
Op 2 oktober 2024 heeft er op het kantoor van [gedaagde] in [vestigingsplaats] een gesprek plaatsgevonden tussen bedrijfsleider [naam] (hierna: [naam] ) en [eiser] waarbij [naam] [eiser] heeft laten dat hij niet naar tevredenheid van [gedaagde] functioneerde en dat [gedaagde] de samenwerking niet langer wilde voortzetten. [gedaagde] heeft voorgesteld om de samenwerking te beëindigen. [eiser] heeft op dat moment zijn laptop en werktelefoon ingeleverd.
3.5.
Op 3 oktober 2024 heeft er opnieuw een gesprek tussen [eiser] en [naam] plaatsgevonden in [plaats] . [naam] heeft [eiser] een document voorgelegd met de volgende inhoud:
“Hierbij bevestigen wij onze afspraken met betrekking tot de beëindiging van onze samenwerking. Na ons gesprek op 2 oktober jongstleden hebben wij gezamenlijk in goed overleg besloten de samenwerking te beëindigen, waarbij het voorstel was dat je deze week (week 40) nog zou uitwerken. Wij begrijpen echter dat je ervoor hebt gekozen om het werk per direct neer te leggen en het bedrijf te verlaten.
Zoals besproken, lever je nu op donderdag 3 oktober alle goederen die eigendom zijn van [gedaagde] in.
Ondanks het feit dat je direct bent gestopt met je werkzaamheden, willen wij je tegemoetkomen door week 40 volledig uit te betalen. (…)
Voor akkoord:
[gedaagde] [naam]
[eiser] ”
[eiser] heeft dit document niet ondertekend. [eiser] heeft op 3 oktober 2024 alle eigendommen van [gedaagde] , die hij nog in zijn bezit had, ingeleverd.
3.6.
Op 4 oktober 2024 heeft [eiser] [naam] een e-mail gestuurd waarin hij onder andere schrijft dat hij tijdens het gesprek op 2 oktober 2024 aan [naam] heeft medegedeeld door te willen gaan met de opdracht en dat hij zich beschikbaar houdt om de afgesproken werkzaamheden te verrichten. In diezelfde e-mail heeft [eiser] aangegeven zijn werkzaamheden op maandag te zullen hervatten.
3.7.
Op 7 oktober 2024 heeft er opnieuw een gesprek plaatsgevonden tussen [naam] en [eiser] op [gedaagde] ’s kantoor.
3.8.
Op 4 november 2024 heeft [eiser] een dagvaarding uitgebracht en daarin geschreven dat de dagvaarding, voor zover nodig, volgens [eiser] kan worden beschouwd als een schriftelijke mededeling dat [eiser] de Overeenkomst ontbindt.
3.9.
Op 19 december 2024 heeft [gedaagde] [eiser] een brief gestuurd met de volgende inhoud:
“Namens cliënt [gedaagde] B.V. (hierna: [gedaagde] )., bericht ik u hierbij dat de overeenkomst van opdracht die op 12 september 2024 tussen u en [gedaagde] tot stand is gekomen (hierna: de Overeenkomst), door [gedaagde] zekerheidshalve wordt opgezegd.
(…)
Enkel voor zover de Overeenkomst niet op enigerlei wijze reeds zou zijn beëindigd zegt [gedaagde] nu voor alsdan de Overeenkomst op met inachtneming van de daartoe geldende contractuele opzegtermijn.”

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – samengevat en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – dat de rechtbank [gedaagde] veroordeeld om aan [eiser] te betalen:
  • loon ter waarde van € 129.627,30 inclusief btw te vermeerderen met (primair) de wettelijke handelsrente vanaf 9 november 2024, althans vanaf de dag van de dagvaarding, of (subsidiair) de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2024, althans vanaf de dag van de dagvaarding;
  • buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 2.071,27;
  • proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien [gedaagde] deze niet binnen veertien dagen na het vonnis heeft betaald.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Overeenkomst nooit rechtsgeldig is beëindigd, zodat [gedaagde] op grond van nakoming dan wel op grond van artikel 7:441 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) gehouden is om hem vanaf 30 september 2024 (week 40) tot 1 juli 2025 door te betalen. Hij maakt daarom aanspraak op een bedrag van € 129.627,30. En anders stelt [eiser] dat hij de Overeenkomst bij dagvaarding van 4 november 2024 heeft ontbonden omdat [gedaagde] haar betalingsverplichting niet is nagekomen. [gedaagde] vordert ongedaanmaking van de al verrichte prestaties en maakt daarnaast op grond van artikel 6:277 BW aanspraak op de schade die hij lijdt doordat de Overeenkomst is ontbonden in plaats van correct nagekomen. Deze schade staat gelijk aan het loon dat [eiser] door de ontbinding is misgelopen. In totaal heeft hij als gevolg van de ontbinding ook recht op € 129.627,30, aldus [eiser] .
4.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. [gedaagde] betwist zowel dat [eiser] recht heeft op doorbetaling van de weken waarin hij niet heeft gewerkt als de hoogte van de vermeende aanvullende schade. [gedaagde] voert het verweer dat partijen de Overeenkomst omstreeks 2 oktober 2024 met wederzijds goedvinden hebben beëindigd, dan wel dat [gedaagde] de Overeenkomst op 2 of 3 oktober 2024 heeft opgezegd, dan wel dat [gedaagde] de Overeenkomst op 3 oktober 2024 buitengerechtelijk heeft ontbonden. Mocht de rechtbank daarin niet meegaan, dan stelt [gedaagde] dat zij de Overeenkomst in ieder geval op 19 december 2024 heeft opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden, zodat [eiser] hoogstens aanspraak kan maken op loon tot februari 2025.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

[gedaagde] moet bewijzen dat partijen omstreeks 2 oktober 2024 beëindiging van de Overeenkomst zijn overeengekomen
5.1.
Niet in geschil is dat de Overeenkomst kwalificeert als een overeenkomst van opdracht (artikel 7:400 e.v. BW). Centraal staat de vraag of [eiser] recht heeft op doorbetaling van loon tot de overeengekomen einddatum van de Overeenkomst (1 juli 2025), dan wel schadevergoeding ter hoogte van dit bedrag. [gedaagde] heeft zich hiertegen verweerd met de stelling dat de Overeenkomst al in een zeer vroeg stadium, omstreeks 2 oktober 2024, met wederzijds goedvinden is beëindigd. Als dit verweer slaagt, kan [eiser] geen aanspraak meer maken op loon tot 1 juli 2025, maar hoogstens op het bedrag dat partijen in het kader van deze voortijdige beëindiging zijn overeengekomen. Gelet op deze verstrekkende gevolgen, zal de rechtbank dit verweer als eerste behandelen.
5.2.
Partijen twisten allereerst over de vraag of beëindiging met wederzijds goedvinden zonder meer mogelijk is of dat daarbij de (vorm)voorschriften zoals neergelegd in artikel 5.1 Overeenkomst gelden. [gedaagde] voert aan dat partijen bij beëindiging met wederzijds goedvinden niet gebonden zijn aan artikel 5.1 omdat dit artikel alleen geldt bij een opzegging van de Overeenkomst. [eiser] is een andere mening toegedaan en betoogt dat dit artikel ook betrekking heeft op andere wijze van beëindiging van de Overeenkomst.
5.3.
Partijen leggen dit artikel dus verschillend uit. De vraag wat partijen zijn overeengekomen kan niet worden beantwoord enkel op grond van een (zuivere) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Steeds komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan van belang zijn tot welke maatschappelijke kring partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex)).
5.4.
De rechtbank stelt voorop dat wat partijen in hun processtukken “
beëindiging met wederzijds goedvinden” noemen in feite neerkomt op een nieuwe overeenkomst waarin partijen afspreken om de Overeenkomst voor de oorspronkelijke einddatum te beëindigen. De rechtbank is van oordeel dat de (vorm)voorschriften van artikel 5.1 Overeenkomst in dat geval niet gelden. Uit de aanhef van artikel 5.1 blijkt immers dat dit artikel de opzegging van de Overeenkomst regelt. Ook in de tekst van het artikel wordt uitsluitend de term opzegging gehanteerd. Volgens dit artikel kunnen zowel opdrachtnemer als opdrachtgever de overeenkomst opzeggen, zonder dat daarvoor enige instemming van de wederpartij nodig is. De rechtbank is daarom van mening dat dit artikel alleen in geval van opzegging geldt en dus niet als partijen overeenkomen om de Overeenkomst eerder te beëindigen.
5.5.
Vervolgens is de vraag of partijen ook echt op of omstreeks 2 oktober 2024 een voortijdige beëindiging van de Overeenkomst zijn overeengekomen. [gedaagde] stelt dat dit het geval is en voert aan dat [naam] en [eiser] tijdens een gesprek op 2 oktober 2024 gezamenlijk tot de conclusie zijn gekomen dat voortzetting van de samenwerking niet meer mogelijk was. Zij hebben daarom afgesproken om de Overeenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen, aldus [gedaagde] [eiser] heeft diezelfde dag ook zijn laptop en werktelefoon ingeleverd. Volgens [gedaagde] spraken partijen af dat [eiser] de volgende dag, 3 oktober 2024, de rest van zijn spullen zou inleveren. Op 3 oktober 2024 heeft [gedaagde] [eiser] een verslag van het gesprek van 2 oktober 2024 overhandigd. Hierin stond dat partijen hebben afgesproken om de samenwerking te beëindigen, waarbij [gedaagde] [eiser] de rest van de week nog zou doorbetalen. [gedaagde] voert aan dat [eiser] dit stuk zonder protest mee naar huis heeft genomen. Ook heeft [eiser] diezelfde dag alle goederen die eigendom waren van [gedaagde] ingeleverd. Na dit gesprek heeft [eiser] ook geen werkzaamheden meer voor [gedaagde] verricht. Volgens [gedaagde] blijkt uit dit samenstel van omstandigheden dat [eiser] al omstreeks 2 oktober 2024 akkoord is gegaan met onmiddellijke beëindiging van de Overeenkomst.
5.6.
[eiser] heeft dit weersproken. Hoewel hij erkent dat hij op 2 oktober 2024 een gesprek met [naam] heeft gehad, voert hij aan dat dit gesprek niet is verlopen zoals [gedaagde] stelt. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] tijdens dit gesprek weliswaar voorgesteld om de samenwerking met wederzijdse instemming te beëindigen en hem daartoe een (schriftelijk) voorstel gedaan, maar [eiser] heeft dit aanbod niet geaccepteerd. Hij heeft dit voorstel ook niet heeft ondertekend. Het klopt volgens [eiser] dat hij diezelfde dag zijn laptop en werktelefoon heeft ingeleverd, maar in zijn e-mail van 4 oktober 2024 schrijft hij dat hij dat totaal verbouwereerd heeft gedaan, terwijl hij tegelijkertijd heeft aangegeven door te willen gaan met de opdracht. In aanvulling daarop heeft [eiser] ter terechtzitting verklaard dat hij zijn spullen alleen maar heeft ingeleverd omdat hij vreesde dat hij anders beschuldigd zou worden van diefstal. Op 3 oktober 2024 hebben [naam] en [eiser] elkaar opnieuw gesproken en kreeg [eiser] opnieuw een document voorgelegd waarin – volgens [eiser] ten onrechte – het beeld werd geschetst dat gezamenlijk in goed overleg was besloten om de samenwerking te beëindigen. [eiser] was het daar niet mee eens en heeft het document om die reden ook niet voor akkoord ondertekend. Omdat [gedaagde] daartoe aandrong heeft [eiser] op 3 oktober 2024 wel alle bedrijfseigendommen van [gedaagde] ingeleverd. [eiser] is dus van mening dat uit voornoemde omstandigheden niet blijkt dat hij [gedaagde] ’s aanbod om de Overeenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen heeft aanvaard.
5.7.
Omdat partijen hun standpunten over en weer voldoende hebben toegelicht en omdat [gedaagde] zich op de beëindiging van de Overeenkomst beroept, moet zij op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering deze beëindiging met wederzijds goedvinden bewijzen. De rechtbank draagt [gedaagde] op om te bewijzen dat partijen de Overeenkomst op of omstreeks 2 oktober 2024 met wederzijds goedvinden hebben beëindigd.
[gedaagde] heeft de Overeenkomst niet al op 2 of 3 oktober 2024 opgezegd
5.8.
De rechtbank wijst er nu al op dat [gedaagde] ’s beroep op opzegging op 2 of 3 oktober 2024 niet slaagt. Uit artikel 5.1 van de Overeenkomst volgt dat een opzegging schriftelijk en aangetekend moet plaatsvinden met een inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden. Zowel op 2 als op 3 oktober 2024 heeft er geen opzegging als bedoeld in artikel 5.1 van de Overeenkomst plaatsgevonden. Zo stelt [gedaagde] dat zij de Overeenkomst in een gesprek met [eiser] op 2 oktober 2024 heeft opgezegd, maar voert zij niet aan dat deze opzegging schriftelijk heeft plaatsgevonden of dat aan [eiser] een opzegtermijn van twee maanden is gegund – zelf niet nadat [eiser] dit ontkend heeft. Dit is anders voor 3 oktober 2024. Vast staat dat [gedaagde] op die datum wel een document aan [eiser] heeft overhandigd. Uit de tekst van dit document blijkt echter dat dit geen eenzijdige verklaring gericht op het beëindigen van de Overeenkomst is, maar eerder een vastlegging van de afspraak om de Overeenkomst voortijdig te beëindigen. Het document kwalificeert dus niet als een schriftelijke opzegging. Daar komt nog bij dat uit dit document niet volgt dat [gedaagde] een opzegtermijn van twee maanden in acht heeft genomen. In het document staat immers dat wat [gedaagde] betreft de samenwerking tegen het einde van die week (week 40) zou eindigen of zelfs per direct met dien verstande dat [gedaagde] [eiser] die laatste week nog zou doorbetalen. Zowel de door [eiser] gestelde opzegging van 2 als van 3 oktober 2025 sorteren – mede gelet op artikel 5.1 van de Overeenkomst – dus geen effect. Anders dan [gedaagde] aanvoert, ziet de rechtbank geen gronden om de contractueel overeengekomen vormvereisten in dit geval buiten beschouwing te laten. Het verweer gaat dus niet op.
[gedaagde] heeft de Overeenkomst niet op 3 oktober 2024 ontbonden
5.9.
De rechtbank is verder van oordeel dat [gedaagde] de Overeenkomst niet al op 3 oktober 2024 buitengerechtelijk heeft ontbonden. Voor een buitengerechtelijke ontbinding is immers een schriftelijke verklaring vereist (artikel 6:267 lid 1 BW). Hoewel artikel 6:267 BW geen bijzondere eisen aan de inhoud van een ontbindingsverklaring stelt, moet uit die verklaring wel op zijn minst blijken dat de wil van de partij die deze uitbrengt gericht is op het rechtsgevolg ontbinding, namelijk op het bevrijden van partijen van de verplichting om na te komen en op het ongedaan maken van prestaties die al zijn verricht. Een dergelijke schriftelijke verklaring ontbreekt hier echter. Weliswaar heeft [gedaagde] op 3 oktober 2024 aan [eiser] een document voorgelegd, maar dit document kwalificeert niet als een ontbindingsverklaring. Uit dit document blijkt namelijk niet dat [gedaagde] de intentie had om de Overeenkomst te ontbinden. Niet alleen gebruikt [gedaagde] het woord ontbinding niet, maar ook uit de tekst volgt niet dat [gedaagde] het rechtsgevolg ontbinding inroept. Zo wordt in het document met geen woord gerept over het ongedaan maken van al verrichte prestaties, zoals het werk dat [eiser] al heeft verricht en het loon dat [gedaagde] al heeft betaald. De voor buitengerechtelijke ontbinding vereiste schriftelijke verklaring ontbreekt dus, waardoor het verweer faalt.
Hoe nu verder?
5.10.
[gedaagde] zal in de gelegenheid worden gesteld om zich binnen een termijn van vier weken, dus uiterlijk op 18 juni 2025, bij akte uit te laten over de wijze waarop zij het bewijs als bedoeld in 5.7 wenst te leveren. Indien zij het bewijs wil leveren door het horen van getuigen moet zij op deze datum zowel de namen, woonplaatsen en verhinderdata van deze getuigen opgeven als ook de verhinderdata van partijen zelf over de maanden augustus tot en met november 2025. Indien zij het bewijs wil leveren door schriftelijke bewijsstukken moet zij deze tegelijk met de akte uitlating op 18 juni 2025 overleggen.
5.11.
De rechtbank zal partijen over het verdere verloop van de procedure informeren en iedere verdere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
draagt [gedaagde] op om bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat partijen de Overeenkomst op of omstreeks 2 oktober 2024 met wederzijds goedvinden hebben beëindigd,
6.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 18 juni 2025voor uitlating door [gedaagde] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
6.3.
bepaalt dat, als [gedaagde] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, zij die stukken dan direct in het geding moet brengen,
6.4.
bepaalt dat, als [gedaagde]
getuigenwil laten horen, zij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
augustustot en met
november 2025dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
6.5.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van een nader te noemen rechter, in het gerechtsgebouw te Zwolle, Schuurmanstraat 2,
6.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
6.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door M.O. Frentrop en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2025.