5.3.Tenslotte is nog van belang dat de grieven die wel als beroepsgronden zijn aan te merken voor alle eisers grotendeels overeen komen en om die reden in principe worden geacht te gelden voor alle eisers.
6. Eisers hebben zich ten eerste op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met het bestemmingsplan en met een goede ruimtelijke ordening. Wat betreft de strijd met het bestemmingsplan voeren eisers aan dat er koopappartementen zouden worden gebouwd. Dit zou ook blijken uit de toelichting op het bestemmingsplan. Daarmee kon men instemmen. Met het bestreden besluit is echter een vergunning verleend voor (kleinere) appartementen bestemd voor de sociale huur.
Voorts is het bestreden besluit volgens eisers in strijd met artikel 3.2 (bouwregels) van de planregels. Meer bepaald zou het pand te hoog worden in die zin dat het boven de toegestane hoogte van 10 meter zou worden gebouwd. Dit houdt verband met het feit dat ook het peil niet goed is beschreven in het bestemmingsplan.
Ook is er sprake van strijd met artikel 8.2, onder a en c, van de planregels en is er strijd met het bestemmingsplan omdat het parkeren ten onrechte niet op eigen terrein zal plaatsvinden.
Tenslotte heeft verweerder volgens eisers de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden, waaronder het vertrouwensbeginsel en het fair play-beginsel.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat – kort gezegd – de aangevoerde beroepsgronden het bestreden besluit niet kunnen aantasten vanwege het beperkte van toepassing zijnde toetsingskader dat is vastgelegd in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Van strijd met het bestemmingsplan, het Bouwbesluit, de redelijke eisen van welstand of de gemeentelijke Bouwverordening is volgens verweerder geen sprake.
Meer specifiek met betrekking tot het parkeren heeft verweerder het standpunt ingenomen dat (in tegenstelling tot hetgeen in de beslissing op bezwaar is opgenomen) bedoeld is toepassing te geven aan artikel 9, onder lid d, onder 2, in plaats van onder 1, in die zin dat met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het vereiste dat er geparkeerd dient te worden op eigen terrein wanneer op andere redelijke wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien. Dat is het geval omdat de aanwezige parkeergelegenheid in het openbare gebied volgens verweerder voldoende is om de parkeervraag die het bouwplan meebrengt op te kunnen vangen. Hoewel hiervoor niet afzonderlijk een dergelijke omgevingsvergunning is verleend, moet deze worden geacht impliciet te zijn verleend met de aanvullende motivering in de beslissing op bezwaar.
Van het schenden van beginselen van behoorlijk bestuur (zoals het vertrouwensbeginsel) kan voorts geen sprake zijn geweest omdat de vermeende schendingen betrekking hebben op de totstandkoming van het bestemmingsplan. Nu het bestemmingsplan onherroepelijk is, zijn eventueel gedane toezeggingen en gewekte verwachtingen in de aanloop naar de uiteindelijke vaststelling van het bestemmingsplan rechtens niet relevant.
8. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 2 augustus 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.