Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.Samenvatting
2.Procesverloop
3.Beoordeling door de rechtbank
Eiser is lichamelijk inmiddels aan de beterende hand, maar psychisch nog niet. Er moet onder meer gekeken worden naar zijn draagkracht en last.
Eiser stelt zich in de ingebrekestelling op het standpunt dat de redelijke termijn voor het beslissen op de aanvraag was verstreken, omdat hij voor spoedeisende hulp en behandeling is doorverwezen door de medici van het UMC en dat hij daarom snel diende te worden geholpen.
Het college stelt ter zitting standaard de beslistermijn van acht weken te hanteren en niet op de hoogte te zijn geweest dat de aanvraag spoed had.
Uit artikel 2.6, eerste lid, onder e, Jw volgt namelijk dat het college er in ieder geval verantwoordelijk voor is dat jeugdhulp toegankelijk is na verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts. Het college kan dit doen door inzet van een gecontracteerde aanbieder of door een pgb te verstrekken waardoor ouders de benodigde hulp zelf kunnen inkopen. In dit geval was van een gecontracteerde aanbieder ten tijde van de aanvraag geen sprake. De aanvraag had betrekking op het verstrekken van een pgb. Ingevolge artikel 8.1.1 Jw verstrekt het college de jeugdige of zijn ouder, indien zij dit wensen, een pgb dat hen in staat stelt om de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken. Het tweede lid van dit artikel stelt imperatief dat het college het pgb verstrekt indien aan de daarin genoemde voorwaarden wordt voldaan. Het college heeft echter in het geheel niet getoetst aan deze voorwaarden. Alleen al om die reden zal het primaire besluit in bezwaar geen stand kunnen houden.
Eiser heeft in elk geval recht op vergoeding van het griffierecht, zodat daartoe overgegaan zal worden. Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van verletkosten. Hij stelt twee zittingen te hebben bijgewoond en heeft de verletkosten onderbouwd met een specificatie, loonstroken en een onderbouwing van de reiskosten op basis van openbaar vervoer voor de zitting die plaats heeft gevonden in Zwolle. De rechtbank acht de kosten degelijk onderbouwd en deze zijn door het college niet betwist, na verstrekking van de specificatie. De kosten komen voor vergoeding in aanmerking. Berekening van deze kosten levert een totaalbedrag van € 427,13 aan verletkosten,
€ 42,96 aan reiskosten en € 53,00 aan kosten griffierecht.
- verklaart het beroep niet ontvankelijk voor zover dit mede betrekking heeft op het besluit van 18 maart 2025 van het college ;
- verwijst het beroep voor zover het mede betrekking heeft op het besluit van het college van 18 maart 2025 naar het college waarbij het bezwaar daartegen aanhangig is;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het mede betrekking heeft op het besluit van 21 maart 2025;
- vernietigt het bestreden besluit van 21 maart 2025 en stelt deze beslissing daarvoor in de plaats;
- stelt de door het college verbeurde dwangsom vast op € 1.442,00;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 523,09;
- treft de volgende voorlopige voorziening: