ECLI:NL:RBOVE:2025:3585

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
C/08/296426/ HA ZA 23-183
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake betalingsvordering en onrechtmatige daad tussen N3J B.V. en [partij B] B.V.

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 28 mei 2025 een vonnis gewezen in een geschil tussen N3J B.V. en [partij B] B.V. N3J B.V. vorderde betaling van een bedrag van € 21.382,82 van [partij B] B.V., te vermeerderen met wettelijke handelsrente. De rechtbank heeft vastgesteld dat [partij B] B.V. in totaal € 78.141,01 teveel heeft betaald aan N3J B.V. en dat N3J B.V. onrechtmatig heeft gehandeld door een vals KFW-voorschotbesluit op te maken. De rechtbank heeft de vorderingen van [partij B] B.V. in (voorwaardelijke) reconventie afgewezen, omdat onvoldoende bewijs is geleverd dat N3J B.V. verantwoordelijk was voor de samenstelling van het team werklieden en dat de renovatie op 1 maart 2022 klaar moest zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de kosten van herstel voor rekening van [partij B] B.V. komen en dat de vordering tot schadevergoeding van € 34.241,81 zal worden afgewezen. De rechtbank heeft [partij B] B.V. veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van N3J B.V. zijn begroot op € 109,44 aan kosten dagvaarding, € 2.837,- aan griffierecht en € 3.035,- aan salaris van haar advocaat, en in (voorwaardelijke) reconventie op € 7.716,- aan salaris van haar advocaat. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer : C/08/296426/ HA ZA 23-183
Vonnis van 28 mei 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
N3J B.V.,
gevestigd te Enschede,
eiseres in conventie, verweerster in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen N3J,
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen te Twello,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[partij B] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie, eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen [partij B] ,
advocaat: mr. A.C. Huisman te Enschede.

1.De procedure

Op 29 november 2023 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen. Daarbij is N3J in de gelegenheid gesteld stukken te overleggen en is aan [partij B] een bewijsopdracht verstrekt. N3J heeft op de rol van 3 januari 2024 in conventie een akte met producties genomen, waarop [partij B] bij akte van 25 maart 2024 heeft gereageerd. Zij heeft daarbij haar eis in (voorwaardelijke) reconventie gewijzigd. [partij B] heeft op dezelfde rol een akte bewijsvoering met producties ingediend. Op 25 maart 2024, 2 juli 2024 en 29 november 2024 zijn de door partijen voorgebrachte getuigen gehoord. [partij B] heeft daarna geconcludeerd na enquête, waarbij zij haar eis in (voorwaardelijke) reconventie weer heeft gewijzigd. N3J heeft een antwoordconclusie na enquête genomen, waarbij zij zich heeft uitgelaten over de wijzigingen van eis van [partij B] en producties heeft overgelegd. [partij B] heeft zich vervolgens bij akte over deze producties uitgelaten. Ten slotte is vonnis gevraagd. Vonnis is bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling van het geschil

in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie

2.1.
De rechtbank heeft al vastgesteld dat [partij B] in dit geding handelt als lasthebber van [naam 1] , dat zij eventuele vorderingen van [naam 1] op N3J mag verrekenen met vorderingen van N3J op haar en dat N3J ter zake van de vorderingen namens [naam 1] de verweermiddelen toekomen die haar jegens [naam 1] ten dienste zouden staan.
in (voorwaardelijke) reconventie
2.2.
[partij B] heeft haar eis tweemaal gewijzigd. Zij vordert thans dat de rechtbank:
a. N3J veroordeelt tot betaling van € 79.682,94, te verminderen met het in conventie verrekende bedrag en te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf 26 juli 2023;
b. N3J veroordeelt tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde bedrag ad € 78.141,01, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf 22 januari 2025;
c. verklaart voor recht dat N3J onrechtmatig heeft gehandeld jegens [partij B] , althans jegens [naam 1] ;
d. N3J veroordeelt tot vergoeding aan [partij B] als lasthebber van de door [naam 1] geleden en te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf 21 september 2022,
een en ander met veroordeling van N3J in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
Aan de gewijzigde vordering onder a. ligt ten grondslag een vermindering van de vordering ter zake van gemiste huuropbrengsten van Skyreach met € 20.000,-, dit omdat aanvankelijk geen rekening was gehouden met de huurvrije periode van twee maanden die met Skyreach was overeengekomen.
De vordering onder b. is gebaseerd op een herberekening van [partij B] van het hele project en alle facturen en kosten van N3J. Volgens [partij B] heeft N3J in totaal € 227.126,81 doorbelast, terwijl zij gezien de afspraken van partijen hooguit € 148.985,80 mocht doorbelasten. Aldus heeft [partij B] € 78.141,01 teveel betaald. Bij deze berekening heeft [partij B] naar eigen zeggen de volgende uitgangspunten gehanteerd:
  • alle gefactureerde materialen en werkzaamheden zijn gebruikt/verricht op haar project;
  • andere facturen worden niet erkend;
  • alleen bedragen waarvan blijkt uit een factuur worden erkend;
  • als er met betrekking tot gefactureerde bedragen afspraken bestaan met een derde ( [naam 2] ), wordt de factuur erkend voor zover dat uit de afspraken volgt;
  • N3J krijgt € 85,- per uur ex BTW en 3% over de netto inkoopprijs van de door haar ingekochte materialen;
  • al naar gelang geldt het Nederlandse, het Duitse of geen BTW-tarief bij de inkoop en doorbelasting van materialen.
Wat betreft de vorderingen onder c. en d. voert [partij B] aan dat N3J met [naam 3] (hierna: [naam 3] ) en [naam 4] heeft samengespannen om [partij B] / [naam 1] te laten geloven dat een KFW-subsidie zou worden verstrekt voor het project [adres 1] , op basis waarvan aanspraak kon worden gemaakt op een bijdrage van 45% in de subsidiabele investeringen. N3J, althans [naam 5] heeft verzuimd tijdig een aanvraag voor de subsidie te doen en heeft een KFW-voorschotbesluit vervalst, dat op 31 januari 2022 aan [naam 3] is gestuurd ter doorzending aan [naam 1] . Volgens [partij B] heeft N3J daarmee onrechtmatig gehandeld en is zij gehouden de schade die [naam 1] als gevolg daarvan lijdt te vergoeden.
in conventie
2.3.
N3J vordert betaling van € 63.896,77, bestaande uit de posten i) doorbelasting van materialen inclusief opslag, ii) projectleiding, iii) reiskosten en iv) voorgeschoten bedragen.
doorbelasting materialen inclusief opslag
2.4.1.
De rechtbank heeft al overwogen dat [partij B] van N3J mag verlangen dat zij de facturen en bonnen met betrekking tot de aanschaf van materialen overlegt en heeft N3J de gelegenheid gegeven deze gegevens in het geding te brengen, met een toelichting waaruit blijkt dat de materialen zijn gebruikt bij de renovatie van het complex.
2.4.2.
N3J heeft bij akte van 3 januari 2024 de hiervoor bedoelde stukken overgelegd. De facturen met de nummers [nummer 9] tot en met [nummer 10] ad in totaal € 19.169,55 zien volgens haar op de doorbelaste materialen. [partij B] betwist dit. Zij stelt dat een deel van de facturen ad € 9.320,42 ziet op materialen die niet zijn gebruikt op het project aan de [adres 1] dan wel niet zijn afgehaald. Uit de overige facturen blijkt niet dat de materialen op het project van [partij B] zien. Tot slot zijn de facturen van de Duitse leveranciers ten onrechte inclusief Mehrwertsteuer doorbelast aan [partij B] .
2.4.3.
De rechtbank stelt vast dat de facturen met nummers [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] , [nummer 5] geheel en de facturen met de nummers [nummer 6] en [nummer 7] gedeeltelijk, blijkens de omschrijvingen daarop, zien op de [adressen] en/of [adres 2] , en dus niet op het pand aan de [adres 1] . Dat wat met die facturen in rekening is gebracht toch ziet op de [adres 1] , is door N3J niet toegelicht. Op de overige facturen staat, afgezien van de factuur met nummer [nummer 8] , niet expliciet vermeld dat zij op de [adres 1] zien. Ten aanzien van deze facturen heeft [partij B] echter niet feitelijk onderbouwd gesteld dat zij op een ander werk dan dat voor [partij B] zien. Nu verder vaststaat dat N3J in de periode waarop de facturen zien, materialen voor de [adres 1] heeft besteld ten behoeve van de aldaar aanwezige werklui, gaat de rechtbank er vanuit dat deze facturen op de [adres 1] zien. N3J heeft € 19.169,55 ex BTW aan [partij B] in rekening gebracht bij factuur van 10 september 2022. Gezien het vorenstaande dient hierop € 6.050,47 ex BTW in mindering te worden gebracht. Aldus resteert door [partij B] te voldoen € 13.119,08 ex BTW (zie echter hierna 2.15.2.).
2.4.4.
Ten aanzien van de vraag of N3J 21% BTW of 19% Mehrwertsteuer had moeten hanteren, overweegt de rechtbank als volgt. Zowel N3J als [partij B] is in Nederland gevestigd. Ingevolge artikel 6b Wet op de Omzetbelasting 1968 is de plaats van diensten die betrekking hebben op een onroerende zaak de plaats waar de onroerende zaak is gelegen. De diensten van N3J zagen op een onroerende zaak in [plaats 1] (Duitsland). Mitsdien had N3J aan [partij B] 19% Mehrwertsteuer in plaats van 21% BTW moeten factureren. Dit betekent dat de totale vordering van N3J € 13.119,08 plus 19% is € 15.611,70 beloopt (zie echter hierna 2.15.2.).
projectleiding en voorgeschoten bedragen
2.5.1.
De rechtbank heeft eerder overwogen dat gesteld noch gebleken is dat N3J en [partij B] hebben afgesproken dat N3J haar eigen uren en de uren van de “zwarte” aannemers moet bijhouden aan de hand van urenstaten, dat [partij B] daarom niet van N3J kan verlangen dat zij de uren alsnog specifiek onderbouwt en dat [partij B] kan worden gehouden aan het aantal gefactureerde uren.
2.5.2.
[partij B] heeft de rechtbank verzocht terug te komen op deze bindende eindbeslissing. Zij stelt dat uit artikel 7:403, tweede lid BW volgt dat N3J rekening en verantwoording moet afleggen en dat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend opdrachtnemer mag worden verwacht dat hij urenstaten bijhoudt.
2.5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De leer van de bindende eindbeslissing houdt in dat de rechter in beginsel in dezelfde instantie niet meer kan terugkomen van door hem gegeven eindbeslissingen. De eisen van een goede procesorde brengen echter mee dat de rechter, aan wie blijkt dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, om te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag als de rechter, na heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van één of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn.
2.5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [partij B] onvoldoende onderbouwd dat de bestreden beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Het moge zo zijn dat uit artikel 7:403 BW voortvloeit dat N3J rekening en verantwoording moet afleggen, maar het is aan partijen bij een overeenkomst van opdracht om de wijze waarop dat gebeurt nader te bepalen. [partij B] heeft ervoor gekozen het bedrijf van een familielid in te schakelen om het project te begeleiden, heeft geen afspraken met N3J gemaakt over de wijze waarop N3J rekening en verantwoording moet afleggen en heeft steeds op basis van de opgaven van N3J betaald voor de uren van N3J en cash betaald voor de (zwarte) uren van de werklieden, zonder urenstaten te eisen (zie ook de verklaring van mevrouw [naam 6] ter zake onder 2.11.1.). In die omstandigheden kan [partij B] zich niet nu alsnog met succes op het standpunt stellen dat N3J urenstaten (had) moet(en) overleggen.
2.5.5.
Voorts meent [partij B] dat zij niet gehouden kan worden aan het aantal door N3J genoemde uren, omdat dat veel meer uren zijn dan voorheen en het ongeloofwaardig is dat N3J 30 uur per week aan het project heeft besteed, terwijl zij ook werkte op het project in het naastgelegen pand van [naam 2] . De rechtbank ziet hierin geen aanleiding terug te komen van haar beslissing. [partij B] heeft er in de laatste maanden van de betrokkenheid van N3J bij het project steeds op aangedrongen dat [naam 5] meer op het project aanwezig zou zijn. Dat er meer uren dan voorheen zijn gemaakt, is in dat licht bezien niet verwonderlijk. Verder heeft [partij B] weliswaar gesteld dat N3J ook op het project van [naam 2] werkte, maar zij heeft niet toegelicht op grond waarvan kan of moet worden aangenomen dat de stand van dat project zodanig was en zoveel inzet van N3J vergde, dat het ongeloofwaardig is dat N3J 30 uur per week op het project van [partij B] heeft gewerkt.
reiskosten
2.6.1.
Ter zake van de reiskosten heeft de rechtbank overwogen dat [partij B] dit onderdeel van de vordering ongemotiveerd heeft betwist, dat zij € 150,- reiskosten per week redelijk acht en dat een nadere onderbouwing met bonnen niet gegeven hoeft te worden.
2.6.2.
[partij B] heeft de rechtbank verzocht terug te komen op deze bindende eindbeslissing. Zij stelt ter zake dat op N3J de verplichting rust rekening en verantwoording af te leggen. De rechtbank ziet geen aanleiding om terug te komen van haar eindbeslissing. [partij B] heeft N3J niet eerder dan na beëindiging van de werkzaamheden gevraagd rekening en verantwoording af te leggen: daarvoor was dat kennelijk niet nodig. Nu N3J in de laatste maanden meer op het werk werd verwacht en gezien de afstand van [plaats 2] naar [plaats 1] , is een bedrag aan reiskosten van € 150,- naar het oordeel van de rechtbank alleszins redelijk.
2.7.
Gezien het voorgaande dient [partij B] van de factuur van N3J van 10 september 2022 te betalen (€ 13.119,08 + € 393,57 (3% opslag) + 13.940,- (projecturen) + 900,- (reiskosten) =) € 28.352,65, te vermeerderen met 19% Mehrwertsteuer is € 33.739,65, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 22 oktober 2022 tot de dag der algehele voldoening.
verdere doorbelasting
2.8.
Ten slotte heeft N3J (zonder factuur) een bedrag van € 21.949,36 doorbelast aan [partij B] . Blijkens bijlage 3 bij de dagvaarding ziet dit bedrag op uren van de werklui op het project en (voor een klein deel) op materialen, gemaakt en gekocht in de periode dat N3J nog op het project aan de [adres 1] werkte.
Wat de uren betreft stelt de rechtbank vast dat de werkwijze aldus was dat N3J de gewerkte uren bijhield, die uren met uurtarief opgaf bij [partij B] (in de persoon van mevrouw [naam 6] ), van mevrouw [naam 6] vervolgens contant geld kreeg en met dat geld de werklui betaalde (zie ook de verklaring als getuige van mevrouw [naam 6] ). De vordering van N3J bestaat dan, zo begrijpt de rechtbank, uit door N3J aan werklui betaalde bedragen, waarvoor N3J vervolgens geen vergoeding heeft gekregen van [partij B] . N3J heeft gesteld de werklui de genoemde uren daadwerkelijk te hebben betaald en de betreffende kosten daarmee te hebben voorgeschoten ( [partij B] diende immers de uiteindelijke kosten te dragen). Uit de stukken blijkt echter niet van de gestelde uren (urenoverzichten ontbreken) en van het accorderen door [partij B] van die uren. Aldus is dit onderdeel van de vordering naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feitelijk onderbouwd. Wat de bonnen en materialen betreft die worden genoemd in bijlage 3 geldt dat ter zake van de in deze bijlage genoemde bedragen door [partij B] € 20.000,- betaald is. N3J heeft niet onderbouwd dat dit bedrag ziet op uren en niet op de bonnen en materialen. Daarmee staat onvoldoende vast dat de met deze bonnen en materialen corresponderende bedragen niet al door [partij B] zijn betaald. Gezien het vorenstaande zal de vordering van N3J inzake de verdere doorbelasting worden afgewezen.
in (voorwaardelijke) reconventie
2.9.
[partij B] heeft aangevoerd dat N3J de jegens haar in acht te nemen zorgplicht heeft geschonden en dientengevolge schadeplichtig is. Omdat [partij B] aan het feit dat de renovatie op 1 maart 2022 niet gereed was en haar stelling dat de aangestelde werklieden slecht werk hebben geleverd het gevolg heeft verbonden dat N3J is tekortgeschoten in haar zorgplicht, heeft de rechtbank [partij B] in de gelegenheid gesteld feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat N3J de opdracht is verstrekt ervoor te zorgen dat de renovatie gereed was op 1 maart 2022 en dat de opdracht aan haar behelsde dat N3J verantwoordelijk was voor de samenstelling van het team van werklieden.
oplevering
2.10.1.
Aangaande de opleveringsdatum heeft [partij B] vier getuigen laten horen, N3J twee.
De heer
[naam 1]heeft onder meer verklaard:
“(…)
Eind 2021 is besproken dat de renovatie op 1 maart 2022 klaar moest zijn. Dat is meerdere malen met [naam 5] besproken en ook met de heren [naam 7] en [naam 8] van Skyreach. Ik heb dat op schrift gesteld, zie mijn app van 21 oktober 2021 (…).
[naam 7] , [naam 5] en ik waren op 20 oktober 2021 bij elkaar in het pand. Ik heb toen gevraagd wanneer we zouden kunnen opleveren. 1 maart 2022 was in ieder geval haalbaar, dat is door [naam 5] bevestigd aan [naam 7] .
Met Skyreach is afgesproken dat zij de huur over de maanden maart en april 2022 niet hoefden te betalen. (…) [naam 5] heeft in deze tijd niet gezegd dat een opleverdatum van 1 maart 2022 niet afgesproken of niet haalbaar was.
(…)”
De heer
[naam 7]heeft onder meer verklaard:
“(…) Skyreach huurt het pand aan de [adres 1] , volgens mij sinds mei 2022. (…) U houdt mij voor dat in de huurovereenkomst een ingangsdatum van 1 maart 2022 staat.
Ik dacht dat het mei 2022 was, het kan zijn dat in de huurovereenkomst een andere datum staat. Ik heb onlangs iets doorgestuurd naar een collega, volgens mij stond daar ook 1 mei 2022 in. (…) Ik kan mij herinneren dat ik met [naam 1] en [naam 5] rondjes in het pand heb gelopen, maar kan me daar geen exacte datum van herinneren.
(…)
U houdt mij voor productie 20 bij de akte bewijsvoering van de zijde van [partij B] . (…) Ik zie dat in paragraaf 3 van de huurovereenkomst die achter de mail zit als ingangsdatum 1 maart 2022 staat en dat maart en april 2022 als pre-opening gelden. Daar heb ik die 1 mei 2022 van denk ik. (…)”
De heer
[naam 9]heeft verklaard:
“(…) Mij is verteld dat het werk in maart 2022 klaar moest zijn. (…)”
De heer
[naam 8]heeft verklaard:
“(…) Ik ben eigenaar en bestuurder van Skyreach. Rond oktober/november 2021 (na corona) heb ik voor het eerst met [naam 1] gesproken over huur van het pand aan de [adres 1] . (…) Wij hebben eerst informeel onderhandeld en in het eerste kwartaal van 2022 echt over een huurovereenkomst onderhandeld. Ik denk dat Skyreach vanaf augustus 2022 is gaan huren, maar ik weet het niet precies. U houdt mij productie 14 van de conclusie van antwoord in conventie voor en zegt dat daarin staat, dat de huur ingaat per juni 2022 en dat de huur betaald moet worden vanaf augustus 2022. De handtekening onder die overeenkomst is van mij. U houdt mij productie 20 bij de akte van 25 maart 2024 voor. Hierin staat dat de huurovereenkomst ingaat op 1 maart 2022 en dat de betalingsverplichting ingaat op 1 mei 2022. De maanden maart en april waren pre-opening. Ik weet dat wij een datum hadden waarop het klaar moest zijn. Dat was ergens in de zomer, maar ik weet de datum niet meer. (…) Ik weet niet of ik één of twee huurovereenkomsten heb getekend.
(…) 9 november 2021 (…) Wij hebben op die datum een concept huurcontract ontvangen. In die tijd was het overleg volgens mij nog meer informeel. Ik kan mij niet herinneren, dat er toen een ingangsdatum van 1 maart 2022 is afgesproken. (…)”
Mevrouw
[naam 6], statutair bestuurster van [partij B] , heeft onder meer verklaard:
“(…)
Ik ben niet betrokken geweest bij onderhandelingen over de verhuur van dat pand. Mijn man heeft die gevoerd.
De huurovereenkomst is op 1 juni ingegaan. In eerste instantie was de afspraak 1 maart. Dat weet ik van mijn man en uit de Whats App tussen mijn man en [naam 5] .
(…)
Ik heb zelf nooit met [naam 5] gesproken over de ingangsdatum. Tenminste niet dat ik nog weet.
(…)
Op of omstreeks 1 maart 2022 is geen ingebrekestelling aan N3J gestuurd door [partij B] , wel door [naam 1] . Voor mij is een ingebrekestelling een schriftelijk stuk. (…)”
De heer
[naam 5], indirect statutair bestuurder van N3J, heeft onder andere verklaard:
“(…)
Ik heb opdracht gekregen van [partij B] . Deze is initieel verstrekt in 2018. Ik had al eerder in 2018 opdrachten voor [partij B] gedaan.
In 2018 is niet tegen mij gezegd wanneer het werk klaar moest zijn. In 2020 is dat ook niet tegen mij gezegd. Er is nooit tegen mij gezegd wanneer het werk klaar moest zijn.
Ik heb de datum 1 maart 2022 gehoord, maar het is mij niet gezegd. Ik heb niet gezegd dat de oplevering op 1 maart kon.
Er is een bericht van 21 oktober 2021 naar aanleiding van een gesprek op 20 oktober 2021 met [naam 7] , [naam 1] en mij. Ik denk dat [naam 7] op die dag het pand heeft bekeken. Er is geen gesprek geweest.
Er is op die dag geen opleveringsdatum genoemd.
Ik was niet verantwoordelijk voor de oplevering, alleen voor de controle.
De verantwoordelijke voor het tijdig af zijn van het project was [partij B] . (…)”
2.10.2.
De rechtbank overweegt als volgt. In het aan [naam 5] verzonden app-bericht van [naam 1] van 21 oktober 2021 staat onder meer:
“Naar aanleiding van de afspraak gisteren 20 oktober 2021 tussen [naam 7] van Skyreach, [naam 5] en [naam 1] . Nadat alle details met betrekking tot de uitvoering van de afwerking van het gebouw zijn besproken, is afgesproken dat per 1 maart 2022 het pand [adres 1] opgeleverd wordt aan Skyreach. [naam 1] is verantwoordelijk voor de uitvoering overeenkomstig is besproken op 20 oktober 2021. [naam 5] heeft aangegeven dat 1 maart 2022 de oplevering kan plaatsvinden c.q. is verantwoordelijk voor de tijdige oplevering van het pand.”
Dit bericht is weliswaar niet via de app weersproken door N3J, maar ook niet bevestigd. In een later Whatsapp-bericht heeft N3J geschreven dat zij de “deadline” kent, maar de rechtbank leest daarin geen erkenning dat afgesproken is dat de renovatie op 1 maart 2022 klaar moest zijn. Een deadline stellen zonder akkoord van de andere partij levert immers geen bindende afspraak op. Dat op 20 oktober 2021 met N3J is afgesproken dat de renovatie op 1 maart 2022 klaar moest zijn, is enkel door getuige [naam 1] verklaard, maar door getuige [naam 5] ontkend en door geen enkele andere getuige uit eigen wetenschap bevestigd. Uit de verklaring van [naam 7] , die ook aanwezig zou zijn geweest bij het gesprek op 20 oktober 2021, blijkt niet dat 1 maart 2022 als opleverdatum is afgesproken. Daarbij wijst de rechtbank er nog op dat getuige [naam 8] heeft verklaard dat het overleg in november 2021 volgens hem nog meer informeel was, dat hij zich niet kan herinneren dat toen een ingangsdatum van 1 maart 2022 is afgesproken en dat het pand pas “ergens in de zomer” klaar moest zijn. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [partij B] er niet in is geslaagd te bewijzen dat (afgesproken is dat) de renovatie op 1 maart 2022 klaar moest zijn. De daarop gebaseerde vordering van [partij B] zal daarom worden afgewezen.
samenstelling team werklieden
2.11.1.
[partij B] is in de gelegenheid gesteld feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat N3J verantwoordelijk was voor de samenstelling van het team werklieden op het project aan de [adres 1] .
[partij B] en N3J hebben elk twee getuigen laten horen.
De heer
[naam 1]heeft ter zake verklaard:
“(…) N3J was verantwoordelijk voor het aannemen van de werklieden.
Dat is door [naam 5] voorgesteld. Hij gaf aan dat hij een team van mensen had. [bedrijf] en nog iemand, wiens naam met een [letter] begint. Ene [naam 10] was eigenaar van [bedrijf]. N3J zou dat team optrommelen, het is moeilijk om in Duitsland ad hoc werklieden te krijgen.
Omdat op een gegeven moment de renovatie niet tijdig klaar dreigde te zijn en [bedrijf] een paar keer niet was komen opdagen, heb ik tegen [naam 5] gezegd “zullen we [naam 9] niet inschakelen?”
[naam 5] kende hem al van klussen aan de Madoerastraat en de Gronausestraat. (…) Voor de projecten aan de Gronausestraat en de Madoerastraat heeft N3J personeel aangeleverd. (…)”
De heer
[naam 9]heeft onder meer verklaard:
“(…) [naam 1] stuurde mij een e-mail dat hij werk had in [plaats 1] . Hij zei dat [naam 5] toezicht zou houden op de opdracht. Rond 15 november 2021 heb ik het eerste gesprek gehad. (…) [naam 1] heeft mij toen voorgesteld aan [naam 5] . (…) Ik heb gezien dat [naam 5] degene was die alle mensen op de bouw instructies gaf. Als er iemand nieuw op de bouw kwam, vroegen ze altijd naar [naam 5] .
(…)
Het lijkt er voor mij op dat [naam 5] degene was die andere werklui inhuurde.
Ik denk dat [partij B] mij benaderd heeft omdat [naam 1] mij al kende. (…)”
Mevrouw
[naam 6]heeft onder andere verklaard:
“(…) De inhuur van de werklui zou door [naam 5] gedaan worden. Ik heb van [naam 1] gehoord dat [naam 5] verantwoordelijk was voor het regelen van de werklui.
(…)
Op een gegeven moment zei [naam 5] dat zijn team niet kwam opdagen. Er moest wel wat gebeuren en [naam 1] heeft indertijd [naam 9] voorgesteld. Hij had al eerder voor ons gewerkt. [naam 1] heeft gevraagd of [naam 9] het werk kon doen.
(…)
Ik kende de mensen die daadwerkelijk op het werk aan het werk waren niet. Eén persoon, [naam 11] , die ken ik wel. Hij is een keer bij ons thuis geweest. Hoe [naam 11] van achternaam heet weet ik niet. [naam 9] kende ik wel.
(…)
Of er in 2018 al andere werklui dan N3J aan het werk waren denk ik wel, maar ik weet het niet zeker. Misschien was [naam 12] , die eerder voor ons heeft gewerkt, er wel. [naam 5] deed de begeleiding en aansturing van de mensen.
(…)
Op de vraag hoe en door wie er werd gefactureerd en betaald in 2020 antwoord ik dat [naam 5] met N3J aan [partij B] factureerde. De werknemers die [naam 5] had werden door ons contant betaald, maar niet door [partij B] . [naam 5] kwam met een lijst met de uren die gewerkt waren op de bouw en hij zei dat hij alles goed gecontroleerd had en wij betaalden.
[naam 5] maakte die lijstjes. N3J hield de uren bij. Ik krijg dan het lijstje met de uren die de mensen gewerkt hebben. (…) Wij betaalden contant aan [naam 5] en [naam 5] betaalde de werklui.
Wie de hoogte van de uurtarieven van de werklui bepaalde weet ik niet. Ik denk [naam 5] .
(…)
[partij B] had geen inzage in de naam, opleiding en dergelijke van de werknemers die aan het werk zijn geweest.
(…)”
De heer
[naam 5]heeft ten slotte verklaard:
“De vraag in 2018 was om personeel te begeleiden die gingen stuccen aan het pand in [plaats 1] . In 2018 werd er daadwerkelijk gestucd door 6 jongens. Deze moest ik begeleiden. Deze kwamen uit het netwerk van [partij B] . Deze liepen op dat moment op het project in de Madoerastraat in Enschede. Het waren [naam 13] , [naam 14] . (…) Ik denk dat [naam 15] , [naam 12] en [naam 16] er ook werkten. (…)
De mensen die in 2020 aan het werk gingen kwamen uit het netwerk van [naam 1] . Het waren ook Polen, maar de namen weet ik niet meer. Ik heb in mijn eigen netwerk geen Poolse mensen.
Bij de eerdere opdrachten van [partij B] in Nederland werkte ik met mensen die ik kende. Deze zijn niet werkzaam geweest in [plaats 1] .
De mensen op de klussen in [plaats 1] kwamen voor 10 % uit mijn netwerk. Dat is [naam 11] , [naam 17] , en een kit bedrijf, [naam 18] .
Als ik het goed heb is 2020/2021 een installateur aan het werk geweest. Deze is ingeschakeld door [partij B] . Ik moest deze controleren. Volgens mij was dat [naam 19] . Deze kwam uit mijn netwerk. (…)
(…) Ik gaf door aan [naam 1] wat ze wilden hebben. Ik bepaalde niet het uurtarief. [naam 1] gaf mij te kennen of het goed was of niet.
Vanaf medio 2020 weet ik dat [naam 20] al een project voor 2018 had gedaan voor [naam 1] en [naam 21] . Hierbij was ik niet betrokken. [naam 20] stemde de uren van zijn mensen af met mij. De factuur voor het materiaal en uren stuurde hij rechtstreeks naar [naam 21] of naar [partij B] . Zij stuurde deze aan mij door en ik controleerde of deze correct was.
De werklui gaven hun uren op bij mij. (…) Vanaf eind 2020 had ik lijsten met de namen, de weeknummers, de gewerkte uren. Ik had een kasboek waarin ik de weeknummers, de mensen, de uren en de bedragen noteerde. Daarin stond ook op welke dagen ik hoeveel geld van [naam 21] had gehad.
(…)
[naam 12] is niet uit mijn netwerk. Hij werkte voor [naam 13] in het eerste begin.
[naam 22] is na [naam 20] gekomen. Hij kwam uit het netwerk van [naam 1] .
[naam 17] en [naam 18] hebben na 5 juli ook nog gewerkt. Of er nog anderen hebben gewerkt na 5 juli weet ik niet.
Ik denk dat er 60, 70 verschillende personen in de periode 2018-2022 hebben rond gelopen.
De mensen uit mijn netwerk heb ik voorgedragen aan [partij B] .
De contante betalingen aan de werklieden zijn niet via de boekhouding van N3J gegaan.
N3J wist niet van de namen, kwaliteiten, ervaring en opleiding van de werklui.
(…)
Nadat ik ben vertrokken van het project was de stand van zaken zo dat het werk voor 97 % klaar was. Er moesten nog sloten in voordeuren, het algemene toilet in de kelder was nog niet klaar, verbeterpuntjes, balkonhekjes en in het trappenhuis moesten nog kleine dingen gebeuren. (…)”
2.11.2.
De rechtbank stelt vast dat N3J volgens [naam 1] heeft voorgesteld dat zij verantwoordelijk zou zijn voor de samenstelling van het team aan werklui. [naam 5] heeft dit ontkend en verklaard dat de werklui voor 90% uit het netwerk van [partij B] kwamen en voor 10% uit zijn netwerk. De verklaring van [naam 9] levert onvoldoende bewijs op van de stelling van [partij B] : hij verklaart immers zelf door [partij B] te zijn benaderd en verder dat het “er voor hem op lijkt” dat N3J de werklui inhuurde. De verklaring van [naam 6] is vooral een weergave van wat zij van [naam 1] heeft gehoord. Dat zij de werklui op het project niet kende, betekent niet dat zij door N3J zijn ingehuurd en dat N3J verantwoordelijk was voor de samenstelling van het team. Daar waar de verklaring van [naam 1] vrij algemeen is, heeft [naam 5] uitvoerig verteld welke mensen uit zijn netwerk kwamen en welke mensen uit het netwerk van [partij B] . Dit relaas heeft [partij B] bij conclusie na enquête niet gemotiveerd bestreden. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat N3J in plaats van [partij B] / [naam 1] verantwoordelijk was voor de samenstelling van het team dat op het project [adres 1] heeft gewerkt.
beëindiging opdracht en schade
2.12.1.
Ter zake van de beëindiging van de overeenkomst van opdracht heeft de rechtbank overwogen dat N3J met het werk is gestopt nadat [naam 1] aan [naam 5] gevraagd had waar hij N3J eigenlijk voor betaalde, dat deze vraag niet als een gewichtige reden kan worden aangemerkt, die de opdrachtnemer ex artikel 7:408, tweede lid BW het recht geeft de overeenkomst op te zeggen en dat geen sprake is van een rechtsgeldige opzegging door N3J. Door te stoppen, is N3J in beginsel schadeplichtig geworden voor zover het schade betreft die wordt geleden door de voortijdige beëindiging van de opdracht.
2.12.2.
N3J heeft de rechtbank verzocht terug te komen op deze bindende eindbeslissing. Zij heeft gesteld dat niet voornoemde vraag van [naam 1] , maar diens mededeling dat hij N3J niet meer zou betalen de reden was om met de werkzaamheden te stoppen. De rechtbank overweegt ter zake dat in de na 5 juli 2022 gewisselde berichten meer steun is te vinden voor de verklaring van [naam 1] dan voor de verklaring van [naam 5] . Daarbij is met name van belang dat [naam 5] er in zijn berichten niet op wijst dat [partij B] heeft gezegd N3J niet meer te zullen betalen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding terug te komen van haar bindende eindbeslissing.
schade als gevolg van gebreken
2.13.
Zoals hiervoor al is overwogen was (bij gebreke van bewijs dat dit anders was) [partij B] , dan wel [naam 1] verantwoordelijk voor de samenstelling van het team werklui. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank ook dat [partij B] / [naam 1] verantwoordelijk was voor de geschiktheid van de werklui voor het op te dragen werk. Het was de taak van N3J om de werklui aan te sturen en te begeleiden. Daarmee was zij verantwoordelijk voor het toezicht op en de voortgang van het werk en diende zij ervoor te zorgen dat het werk uiteindelijk goed zou worden opgeleverd. N3J was echter niet direct verantwoordelijk voor de kwaliteit van het geleverde werk in die zin, dat herstel van slecht werk voor haar rekening en risico komt. Hierbij is nog van belang dat N3J zich regelmatig over de kwaliteiten van de werklui heeft beklaagd en dat [partij B] niet feitelijk heeft onderbouwd in welke mate de gestelde slechte begeleiding, coördinatie en planning in het licht hiervan hebben bijgedragen aan de matige kwaliteit van het verrichte werk. Voor zover de door [partij B] gestelde schade ziet op herstel van slecht werk zal de vordering ter zake worden afgewezen omdat de kosten van herstel voor rekening en risico komen van [partij B] / [naam 1] . Voor zover de gestelde schade ziet op niet verrichte werkzaamheden, geldt dat niet is gebleken dat daarvoor al wel is betaald en dat de kosten van het alsnog verrichten daarvan sowieso voor rekening van [partij B] zouden komen, zodat deze kosten zonder toelichting, die ontbreekt, niet als schade kunnen worden aangemerkt. De vordering van [partij B] tot vergoeding van schade ad € 34.241,81 zal daarom worden afgewezen.
KFW-subsidie
2.14.1.
[partij B] heeft aanvankelijk gesteld dat zij ter zake van de renovatie van het pand aan de [adres 1] een KFW-subsidie voor energiezuinige verbouwingen heeft aangevraagd en dat, om voor uitbetaling van die subsidie in aanmerking te komen, de gemaakte kosten onderbouwd moeten worden met facturen en bonnen. Volgens [partij B] was de afspraak dat N3J zou zorgen voor het aanleveren van facturen en bonnen. N3J is daarmee in gebreke gebleven. Zij heeft daarom gevorderd dat N3J wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die [partij B] lijdt door het mislopen van de KFW-subsidie.
Bij conclusie na enquête tevens akte wijziging van eis heeft [partij B] niet langer gesteld dat N3J in gebreke is gebleven met de aanlevering van de hiervoor bedoelde bonnen en facturen. Zij heeft gesteld dat is gebleken dat er nimmer een aanvraag voor een KFW-subsidie gedaan is voor de verbouwing. N3J heeft om te doen voorkomen dat een subsidie was aangevraagd een vals voorschotbesluit opgemaakt en dat via [naam 3] aan [partij B] toegestuurd. Daarmee heeft N3J onrechtmatig gehandeld. [partij B] heeft de (feitelijke) grondslag van haar vordering dus gewijzigd. De rechtbank zal hierna de nieuwe grondslag bespreken.
2.14.2.
Vast staat dat tussen partijen was afgesproken dat N3J [partij B] / [naam 1] zou helpen bij het aanvragen van een KFW-subsidie door bewijsstukken (bonnen, facturen) te verstrekken van de verrichte subsidiabele werkzaamheden. Dat N3J tevens verantwoordelijk was voor het indienen van de aanvraag, is niet gebleken: [partij B] heeft in deze procedure in elk geval tot aan de conclusie na enquête tevens akte wijziging van eis niet gesteld dat dit tot de opdracht van N3J behoorde. Ter zake heeft zij [naam 3] benaderd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de verantwoordelijkheid van N3J was beperkt tot het (op verzoek van [naam 3] ) aanleveren van stukken die nodig zouden zijn om in aanmerking te komen voor de subsidie.
2.14.3.
Volgens [partij B] heeft N3J, althans [naam 5] het KFW-voorschotbesluit van 25 september 2021 vervalst. Op basis van de overgelegde stukken is de rechtbank echter van oordeel dat [partij B] deze stelling onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd.
Mede gezien de verklaring van KFW kan worden aangenomen dat het voorschotbesluit van 25 september 2021 vervalst is. Er is, afgezien van de verklaring van [naam 3] , echter geen bewijs voorhanden dat N3J, althans [naam 5] het besluit heeft vervalst en aan [naam 3] heeft toegestuurd. Dat geloofde [naam 1] kennelijk zelf ook niet (“Im nachhinein hat uns [naam 3] gesagt, die sei ihm von [naam 5] zugeschikt worden, das glaube ich aber nicht”). Blijkens productie 43 van [partij B] zou [naam 5] op 31 januari 2022 om 17.52 uur het voorschotbesluit aan [naam 3] hebben toegestuurd, waarna die door [naam 3] op dezelfde dag om 18.13 uur zou zijn doorgestuurd naar [naam 1] . Uit daaraan voorafgaande e-mails van [naam 3] aan [naam 1] blijkt echter niet dat hij nog zat te wachten op toezending van de toezegging door [naam 5] aan hem. Verder valt op dat [naam 3] naar aanleiding van de opmerking van [naam 1] dat het op de toezegging vermelde adres niet juist is, heeft geschreven dat hij dat kan aanpassen, net als de hoogte van de kosten, wat erop duidt dat hij de aanvraag heeft gedaan. Ook valt op dat de (beweerdelijke) e-mail van [naam 5] aan [naam 3] van 31 januari 2022 om 17.52 uur eindigt met “met vriendelijke groet, [naam 5] ”, terwijl andere e-mails van hem aan [naam 3] eindigen met “Gr. [naam 5] ”. Tot slot is het vreemd dat [naam 5] , als hij de toezegging had willen vervalsen, het verkeerde adres ( [adres 1] in plaats van [adres 3] ) en een veel lager bedrag dan besproken zou vermelden. Dit alles wijst erop dat [naam 3] , en niet [naam 5] , de KFW-aanvraag zou doen en dat hij het voorschotbesluit heeft vervalst. Dat [naam 5] in Duitsland wordt vervolgd voor het opmaken van een vals besluit is ook gesteld noch gebleken. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat onvoldoende feitelijk is onderbouwd dat N3J, althans [naam 5] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [partij B] / [naam 1] .
onverschuldigde betaling
2.15.1.
Bij akte van 25 maart 2024 heeft [partij B] haar eis vermeerderd, stellende dat zij over de jaren € 78.141,01 teveel heeft betaald aan N3J (zie hiervoor onder 2.2., derde alinea). Het betreft aldus een vordering uit onverschuldigde betaling.
Het ligt dan op de weg van [partij B] om voldoende feitelijk te onderbouwen dat zij meer heeft betaald dan zij conform de afspraken met N3J had hoeven te betalen.
2.15.2.
[partij B] heeft bij akte vier facturen van N3J overgelegd (19), alsmede een overzicht van wat volgens haar verschuldigd is en wat daadwerkelijk is doorbelast (19a) en van wat [partij B] uiteindelijk teveel zou hebben betaald (19b). [partij B] gaat er in haar berekening vanuit dat N3J de netto-inkoopprijs mag doorbelasten. Dat uitgangspunt is door N3J niet betwist. Dit betekent dat N3J bij de inkopen in Nederland de prijs zonder BTW moest doorbelasten. [partij B] heeft niet feitelijk onderbouwd gesteld dat N3J voldoet aan de voorwaarden voor teruggave van in het buitenland betaalde BTW. De op de facturen van Duitse leveranciers vermelde Mehrwertsteuer zal de rechtbank daarom bij de berekening buiten beschouwing laten. Voor zover aan de hand van de overgelegde producties kan worden nagegaan heeft N3J aan voor het project aan Nederlandse leveranciers € 8.309,44 aan BTW betaald. Dit bedrag is onverschuldigd betaald en strekt in mindering op het in conventie toe te wijzen bedrag. Voor het overige heeft [partij B] onvoldoende feitelijk onderbouwd dat N3J haar enig bedrag aan materialen en/of kosten onverschuldigd heeft laten betalen.
teveel betaalde BTW
2.16.
Zoals hiervoor onder 2.4.4. is overwogen, had N3J aan [partij B] 19% Mehrwertsteuer moeten berekenen over haar diensten in plaats van 21% BTW. [partij B] heeft berekend dat zij ter zake in de loop der jaren € 4.309,78 teveel heeft betaald. Deze berekening is door N3J niet betwist. Van dit bedrag moet worden afgetrokken het verschil van 2% BTW over de nota van 10 september 2022, nu die door [partij B] nog niet is betaald en het te betalen bedrag is berekend met behulp van de Mehrwertsteuer (zie 2.4.4.). Daarmee resteert een bedrag van
€ 4.309,78 minus € 262,39 is € 4.047,39. Dit bedrag zal worden verrekend met de vordering van N3J op [partij B] in conventie.
conclusie in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie
2.17.
Op grond van wat hiervoor is overwogen heeft N3J jegens [partij B] recht op betaling van € 33.739,65 (zie 2.7.) minus € 8.309,44 (zie 2.15.2.) minus € 4.047,39 (zie 2.16.) is in totaal € 21.382,82, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 22 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. Het in conventie meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. De vorderingen van [partij B] in (voorwaardelijke) reconventie zullen worden afgewezen.
2.18.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [partij B] worden veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van N3J in conventie begroot op € 109,44 aan kosten dagvaarding, € 2.837,- aan griffierecht en € 3.035,- aan salaris van haar advocaat (2,5 punten x tarief IV ad € 1.214,=- per punt) en in (voorwaardelijke) reconventie begroot op € 7.716,-aan salaris van haar advocaat (4 punten x tarief V ad € 1.929,- per punt), te vermeerderen met de nakosten ad € 278,- en, indien [partij B] niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan de uitspraak heeft voldaan, € 92,- ingeval van betekening van de uitspraak.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [partij B] tot betaling aan N3J van € 21.382,82, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 22 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.2.
veroordeelt [partij B] in de kosten van het geding, aan de zijde van N3J tot op deze uitspraak begroot op € 109,44 aan kosten dagvaarding, € 2.837,- aan griffierecht en € 3.035,- aan salaris van haar advocaat, te vermeerderen met de nakosten ad € 278,- en, indien [partij B] niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan de uitspraak heeft voldaan, met € 92,- ingeval betekening van de uitspraak plaatsvindt;
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in (voorwaardelijke) reconventie
3.5.
wijst de vorderingen af;
3.6.
veroordeelt [partij B] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van N3J begroot op € 7.716,- aan salaris van haar advocaat;
3.7.
verklaart onderdeel 3.6. van dit dictum uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Haarhuis en in het openbaar uitgesproken op
28 mei 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.