Uitspraak
RECHTBANK Overijssel
LA DEMICA STUCWERK B.V.,
1.[gedaagde 1] ,
[gedaagde 2],
1.De zaak in het kort
2.De procedure
- de conclusie van antwoord met 7 producties;
- de mondelinge behandeling van 5 februari 2025, ter gelegenheid waarvan partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd en door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
3.De feiten
4.Het geschil
5.De beoordeling
- grootboekrekeningen en/of kolommenbalansen zijn niet (volledig) bijgehouden;
- activalijsten zijn niet (volledig) bijgehouden;
- debiteurenlijsten zijn niet (volledig) bijgehouden;
- geen rekening-courant en/of geldleningsovereenkomst tussen de vennootschap en de holding en/of andere gelieerde personen;
- geen (correcte) stukken waaruit blijkt dat en hoeveel goederen zijn gekocht en met welke aard en omvang van middelen dit is gedaan;
- vanaf een bankrekening zijn diverse gelden overgemaakt naar derden met als omschrijving 'lening', terwijl van enige geldleningsovereenkomst en/of storting en/of bedongen tegenprestatie niet is gebleken;
- geen (correcte) stukken waaruit blijkt dat en hoe aan de inbrengverplichting van de eenmanszaak en volstorting van de aandelen (in het bijzonder de agiostorting) is voldaan.
Ten aanzien van de correspondentie met de boekhouder van de vennootschap ( [bedrijf] ) heeft [gedaagde 2] onweersproken gesteld dat zij op verzoek van [gedaagde 1] informatie naar de boekhouder heeft gemaild en dat de gegevens van [gedaagde 1] via zijn ING-account zijn verkregen en vervolgens bij haar zijn aangeleverd om te versturen. Anders dan de curator ingang wil doen vinden, staat het dus niet vast dat [gedaagde 2] de administratie van de vennootschap voerde. Dat zij [gedaagde 1] daarmee weleens geholpen heeft, betekent evenmin dat zij van de hoed en de rand wist en heeft meegewerkt aan benadeling van schuldeisers. In dat verband heeft [gedaagde 1] erop gewezen dat hij de strategie bepaalde en alle besluiten nam met betrekking tot het aannemen en uitvoeren van opdrachten binnen het bedrijf, dat hij met het personeel, klanten en derden (waaronder onderaannemers) communiceerde, dat hij toezicht hield op de operationele activiteiten en dat hij het gezicht was van de vennootschap, zowel in- als extern. Daartoe verwijst [gedaagde 1] naar de schriftelijke verklaringen van [naam 1] en [naam 2] , ex-werknemers van de vennootschap, die dit bevestigen.
De curator heeft dit onvoldoende weersproken. Hij heeft niet nader onderbouwd waarom [gedaagde 2] moest begrijpen dat dit onrechtmatige overboekingen waren die tot benadeling van de schuldeisers zouden leiden. Dat geldt temeer nu [gedaagde 2] gemotiveerd heeft gesteld dat zij een eigen rekening heeft waarop haar salaris wordt gestort en dat de overboekingen vanaf de zakelijke rekening van de vennootschap niet door haar zelf zijn verricht. De curator heeft dat vervolgens niet weerlegd.
terugbetaling ivm betslingenvanuit prive' en op 19 maart 2022 het bedrag van € 750 (zonder omschrijving) naar de privérekening van [gedaagde 2] zijn overgeboekt. Het totaalbedrag van € 3.750 strookt niet één op één met het bedrag van € 3.870,14 waarvan [gedaagde 2] stelt dat zij dat heeft voorgeschoten. Daarnaast kan maar tot een bedrag van € 2.231,62 worden vastgesteld dat [gedaagde 2] de bedragen met gebruik van haar privégelden heeft voorgeschoten. Maar ook als de curator wordt gevolgd in zijn standpunt dat die overboekingen (deels) grondslag missen is van een onrechtmatig handelen nog geen sprake. Aangezien hiervoor al is geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat zij de administratie voerde, daarvoor ook verantwoordelijk was, is de gestelde onrechtmatige daad onvoldoende uit de verf gekomen. Van enige opzet of wetenschap van benadeling van schuldeisers is immers niet gebleken. Of sprake is van paulianeuze rechtshandelingen zal hierna aan de orde komen.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dit. De vennootschap heeft op verzoek van een derde als tussenpersoon gefungeerd. De vennootschap heeft € 60.000 contant ontvangen, dit bedrag vervolgens gestort op de bankrekening van de vennootschap en heeft dit uiteindelijk doorbetaald aan de Colombiaanse partij. In totaliteit heeft de vennootschap circa € 69.000 voldaan. De vennootschap heeft geen voordeel gehad van de transactie. De stortingen en betalingen zijn opgenomen in de boekhouding van de vennootschap.
Met de curator is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 2] bij het opmaken van de facturen had behoren te weten dat deze transactie dubieus was en niet in het belang van de vennootschap kon worden geacht. De transactie (steenkool) strookte immers in het geheel niet met de activiteiten en het doel van de vennootschap en daarnaast hadden ook de contante betalingen kritische vragen moeten oproepen. De kans op schade was aanzienlijk. Echter, gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] vragen heeft gesteld of op enigerlei wijze heeft geprobeerd hem te weerhouden van de handelingen. Dat leidt ertoe dat [gedaagde 2] heeft meegewerkt aan benadeling van de schuldeisers en aansprakelijk is uit onrechtmatige daad. De vordering tot betaling met betrekking tot dit onderdeel is toewijsbaar tot een bedrag van € 8.607,58 (vordering sub 6). De gevorderde verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaat sub (5) zal worden afgewezen vanwege een gebrek aan belang. Nu de schade concreet is begroot bestaat geen aanleiding meer om de zaak te verwijzen naar een schadestaatprocedure.
[gedaagde 2] heeft een beroep gedaan op artikel 47 Fw en toegelicht dat zij door materialen voor te schieten een vordering had op de vennootschap waardoor er wel een grondslag was voor de overboekingen.
'aanvulling vanuit prive om kosten werkbus, boetes etc. te betalen' dat [gedaagde 2] op 22 oktober 2021 vanaf haar privérekening naar de zakelijke rekening van de vennootschap heeft overgeboekt. Hetzelfde geldt voor het bedrag van € 1.900,62 dat [gedaagde 2] op 20 januari 2022 ten behoeve van de vennootschap aan Dealerleasing heeft betaald. Uit hoofdstuk 5.2 van het faillissementsverslag van 15 maart 2024 kan worden afgeleid dat deze betaling ziet op (één van de drie) leaseovereenkomsten die de vennootschap had. Dit betekent dat ten aanzien van het bedrag van € 2.231,62 voldoende is onderbouwd dat er een tegenvordering bestond. Daargelaten of er daarmee al sprake is van een verplichte rechtshandeling – [gedaagde 2] heeft bijvoorbeeld niet gemotiveerd aangevoerd dat de vordering ook opeisbaar was – concludeert de rechtbank ten aanzien van het bedrag van € 2.231,62 dat van benadeling van schuldeisers onvoldoende is gebleken. Door deze rechtshandelingen is het vermogen van de vennootschap per saldo immers niet verminderd.
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)