ECLI:NL:RBOVE:2025:3673

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
C/08/317608 / HA ZA 24-283
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders in faillissement en onrechtmatige daad

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de aansprakelijkheid van de bestuurders van La Demica Stucwerk B.V. De curator, mr. Thomas Martijn Spoler, heeft de bestuurders [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aangeklaagd wegens onbehoorlijke taakvervulling en onrechtmatige daad. De curator verwijt [gedaagde 1] dat hij zijn taken als bestuurder niet naar behoren heeft vervuld, wat heeft geleid tot een tekort in het faillissement van de vennootschap. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde 1] zijn boekhoudplicht heeft geschonden en dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De vorderingen van de curator tegen [gedaagde 1] worden grotendeels toegewezen, inclusief een voorschot op het boedeltekort van € 300.000.

Daarnaast wordt [gedaagde 2] aansprakelijk gesteld voor onrechtmatige onttrekkingen aan de vennootschap. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde 2] niet als feitelijk beleidsbepaler kan worden aangemerkt, maar dat zij wel heeft meegewerkt aan benadeling van de gezamenlijke schuldeisers. De vordering tot betaling van € 10.125,96 aan de curator wordt toegewezen, evenals de buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten. De proceskosten worden eveneens aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] opgelegd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in faillissementssituaties en de gevolgen van onbehoorlijk bestuur.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/317608 / HA ZA 24-283
Vonnis van 28 mei 2025
in de zaak van
MR. THOMAS MARTIJN SPOLER, handelende in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LA DEMICA STUCWERK B.V.,
te Zwolle,
eisende partij,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. T.H.I.M. Pierik,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden te Zwolle,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
advocaat: mr. S.H.J. Buitenkamp.

1.De zaak in het kort

1.1.
[gedaagde 1] was enig (middellijk) bestuurder van La Demica Stucwerk B.V. Deze onderneming hield zich bezig met stucwerk, afbouw en timmerwerk. De curator verwijt [gedaagde 1] dat hij zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld. Volgens de curator is hij daarom aansprakelijk voor het tekort in het faillissement van La Demica Stucwerk B.V. Daarnaast vindt de curator dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beiden aansprakelijk zijn uit hoofde van onrechtmatige daad.
De rechtbank wijst de vorderingen van de curator tegen [gedaagde 1] grotendeels toe. De vorderingen tegen [gedaagde 2] zijn voor een beperkt deel toewijsbaar.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 juni 2024 met 21 producties;
- de conclusie van antwoord met 7 producties;
- de brief van de rechtbank waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte overlegging producties (22 t/m 45) van de curator;
- de nadere akte met producties 8 en 9 van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ;
- de brief van de rechtbank waarin een nieuwe datum mondelinge behandeling is bepaald;
- de nagezonden productie 46 van de curator;
- de mondelinge behandeling van 5 februari 2025, ter gelegenheid waarvan partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd en door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
In 2012 zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. [gedaagde 1] is een veteraan die in 2017 vanwege de diagnose PTSS gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard.
3.2.
Op 1 oktober 2020 is [gedaagde 1] een eenmanszaak gestart onder de naam [eenmanszaak] . Op 19 juli 2021 heeft [gedaagde 1] zijn onderneming ingebracht in La Demica Stucwerk B.V., waarvan hij via zijn holding enig bestuurder was.
3.3.
Bij vonnis van 9 augustus 2022 heeft deze rechtbank La Demica Stucwerk B.V. in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. T.M. Spoler tot curator. La Demica Stucwerk B.V. zal hierna 'de vennootschap' worden genoemd.
3.4.
Bij beschikking van 28 september 2022 heeft deze rechtbank bevolen dat [gedaagde 1] in verzekerde bewaring zal worden gesteld in het Huis van Bewaring te Almelo of elders. Daarbij is overwogen dat [gedaagde 1] zijn inlichtingen- en medewerkingsplicht als bedoeld in de artikelen 105 en 106 Fw heeft geschonden. Op 2 maart 2023 is deze beschikking ten uitvoer gelegd, waarna [gedaagde 1] op 3 en 6 maart 2023 is verhoord. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Het verhoor van 6 maart 2023 heeft ten overstaan van de rechter-commissaris en in aanwezigheid van de curator plaatsgevonden aan de hand van een vragenlijst. Op 7 maart 2023 is [gedaagde 1] uit de verzekerde bewaring ontslagen. Bij
e-mail van 10 maart 2023 heeft [gedaagde 2] de vragenlijst ingevuld aan de curator gestuurd, waarna zij op 14 en 19 maart 2023 nadere vragen van de curator heeft beantwoord.
3.5.
Tijdens een bespreking op 19 juli 2023 heeft de curator zijn bevindingen met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gedeeld.
3.6.
Nadat de curator bij brief van 14 september 2023 daartoe zijn voornemen had geuit, heeft hij bij brief van 15 december 2023 [gedaagde 1] persoonlijk aansprakelijk gesteld voor het boedeltekort.
3.7.
Bij brief van 20 maart 2024 heeft de curator [gedaagde 2] aansprakelijk gesteld voor de door de boedel geleden schade die het gevolg is van onrechtmatige onttrekkingen tot het bedrag van € 210.837,40 en haar gesommeerd dit bedrag te voldoen. Aan deze sommatie heeft [gedaagde 2] geen gehoor gegeven.
3.8.
Bij beschikking van 11 juni 2024 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank aan de curator verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag ten laste van [gedaagde 2] onder de ING Bank N.V. en op roerende zaken (auto), waarbij de vordering is begroot op
€ 274.088,62 (inclusief rente en kosten). Op 21 en 24 juni 2024 heeft de curator beslag onder de ING Bank N.V. laten leggen. Deze beslagen hebben geen doel getroffen.

4.Het geschil

4.1.
De curator vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(1) voor recht zal verklaren dat [gedaagde 1] zijn taak als bestuurder van de vennootschap onbehoorlijk heeft vervuld in de zin van artikel 2:248 BW en dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement;
(2) [gedaagde 1] zal veroordelen om aan de curator te betalen het bedrag van de schulden van de vennootschap, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, zoals dat zal komen vast te staan na een te houden verificatievergadering, vermeerderd met de boedelschulden waaronder het salaris van de curator;
(3) voor recht zal verklaren dat [gedaagde 1] aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad tegenover de (gezamenlijke schuldeisers van de) vennootschap voor de als gevolg hiervan geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
(4) [gedaagde 1] zal veroordelen om aan de curator tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een voorschot onder algemene titel op voornoemd faillissementstekort en/of schade van € 300.000, althans zodanig bedrag welke de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
(5) voor recht zal verklaren dat [gedaagde 2] aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad tegenover de (gezamenlijke schuldeisers van de) vennootschap voor de als gevolg hiervan geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
(6) [gedaagde 2] zal veroordelen om aan de curator tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag van € 210.837,40, althans zodanig bedrag welke de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
(7) [gedaagde 2] zal veroordelen om aan de curator tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de buitengerechtelijke kosten van € 2.829,19, althans zodanig bedrag welke de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
(8) [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zal veroordelen in de proces- en beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
Aan zijn vorderingen legt de curator, samengevat, ten grondslag dat [gedaagde 1] op grond van de artikelen 2:248 BW jo. 2:11 BW en/of 2:9 BW en/of 6:162 BW aansprakelijk is voor het (betalen van het) boedeltekort van tenminste € 675.000, omdat hij zijn taken als (middellijk) bestuurder van de vennootschap onbehoorlijk heeft vervuld. De curator stelt dat [gedaagde 1] de ingevolge artikel 2:10 BW jo. artikel 3:15i BW op hem rustende boekhoudplicht heeft geschonden. Daarnaast stelt de curator dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aansprakelijk zijn voor alle onrechtmatige onttrekkingen aan de vennootschap. Volgens de curator gaat het daarbij om (A) contante geldopnamen voor privédoeleinden van minimaal
€ 50.970 (waarvan € 23.650 in de periode van 18 mei 2022 t/m 3 juli 2022), (B) overboekingen naar privérekeningen van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] van circa € 90.000 (waarvan € 3.750 naar [gedaagde 2] ), (C) dubieuze betalingen aan een Colombiaanse partij van circa € 69.000 en leeghalen zakelijke rekening ad € 60.000, (D) gelden die de vennootschap onterecht aan gelieerde partijen heeft betaald, (E) gelden naar derden/vrienden/familie zonder grondslag en (F) debiteuren laten betalen op 'eigen rekening' in plaats van aan de vennootschap. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de curator naar zijn producties. De curator baseert zijn vorderingen tegen [gedaagde 2] op artikel 6:162 en/of 6:166 BW. De curator meent dat de vennootschap (lees: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ) met deze transacties ook in strijd heeft gehandeld met de statutaire doelomschrijving en de Beklamel-norm. Ten aanzien van [gedaagde 2] geldt dat zij de financiële zaken van de vennootschap regelde en bevoegd was tot het doen van betalingen en/of geldopnamen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zij wist van de onrechtmatige pinopnames en hiervan ook zelf heeft geprofiteerd. [gedaagde 1] heeft bovendien nimmer voldaan aan de stortingsplicht van de aandelen van minimaal € 51.448, aldus de curator.
4.3.
[gedaagde 1] betwist dat hij de boekhoudplicht heeft geschonden. Weliswaar was de administratie mogelijk 'rommelig' en niet heel erg overzichtelijk maar daaruit konden wel de rechten en plichten van de vennootschap worden afgeleid. Als sprake zou zijn van een schending van de boekhoudplicht, dan betwist [gedaagde 1] dat dit een belangrijke oorzaak was van het faillissement. Volgens [gedaagde 1] is sprake van een onbelangrijk verzuim als bedoeld in artikel 2:248 lid 2 BW. [gedaagde 1] beroept zich (subsidiair) op overmacht, omdat hij door zijn ziekte (PTSS) niet in staat is geweest om de administratie zodanig in te richten en bij te houden dat daarmee aan de boekhoudplicht is voldaan. [gedaagde 2] betwist dat zij de administratie voerde vanuit de vennootschap. Zij werkt al jaren fulltime bij de provincie Overijssel. Door haar administratieve achtergrond heeft zij slechts af en toe (administratieve) ondersteuning geboden, ook bij de start van de onderneming. Zij was zeker geen feitelijk bestuurder en/of beleidsbepaler. Na het faillissement heeft [gedaagde 2] door de inbewaringstelling van [gedaagde 1] geheel onverplicht, uit eigen beweging (middels de vragenlijst van de curator) en na overleg met [gedaagde 1] informatie verstrekt. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat de curator aan zijn stelplicht en bewijslast heeft voldaan. In ieder geval is [gedaagde 2] niet (hoofdelijk) aansprakelijk voor de in 4.2 bedoelde onrechtmatige onttrekkingen, zij heeft daarvan ook niet geprofiteerd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten de grondslagen waarop de vorderingen van de curator zijn gebaseerd, te weten: (1) bestuurdersaansprakelijkheid ex artikelen 2:248 en 2:10 BW, (2) onrechtmatige daad ex artikel 6:162/6:166 BW, (3) de faillissementspauliana ex artikel 42 Fw en de onverschuldigde betaling ex artikel 6:203 BW. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beroepen zich tot slot op de matigingsbevoegdheid van de rechter als bedoeld in artikel 2:248 lid 4 BW.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] concluderen tot afwijzing van de vorderingen van de curator, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de curator in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen zal de rechtbank hierna ingaan, voor zover dat nodig is voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

Ten aanzien van [gedaagde 1]
5.1.
De curator stelt zich op het standpunt dat [gedaagde 1] niet heeft voldaan aan de boekhoudplicht als bedoeld in artikel 2:10 BW. Vanwege dit verwijtbare nalaten is [gedaagde 1] op de voet van artikel 2:248 lid 2 BW aansprakelijk voor het tekort in het faillissement van de vennootschap, aldus de curator. [gedaagde 1] betwist deze aansprakelijkheid. De rechtbank overweegt als volgt.
Aansprakelijkheid bestuurder bij faillissement
5.2.
Artikel 2:248 lid 1 BW bepaalt dat in geval van faillissement van de vennootschap iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de artikelen 2:10 BW (boekhoudplicht) of 2:394 BW (publicatieplicht), heeft het zijn taak over de gehele linie onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Ter beoordeling ligt ten eerste voor of [gedaagde 1] als (voormalig) bestuurder van de vennootschap aan de boekhoudplicht heeft voldaan.
Onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde 1]
5.3.
De curator stelt dat de administratie van de vennootschap in hoge mate incompleet en wanordelijk was en dat dit onder meer blijkt uit het volgende:
  • grootboekrekeningen en/of kolommenbalansen zijn niet (volledig) bijgehouden;
  • activalijsten zijn niet (volledig) bijgehouden;
  • debiteurenlijsten zijn niet (volledig) bijgehouden;
  • geen rekening-courant en/of geldleningsovereenkomst tussen de vennootschap en de holding en/of andere gelieerde personen;
  • geen (correcte) stukken waaruit blijkt dat en hoeveel goederen zijn gekocht en met welke aard en omvang van middelen dit is gedaan;
  • vanaf een bankrekening zijn diverse gelden overgemaakt naar derden met als omschrijving 'lening', terwijl van enige geldleningsovereenkomst en/of storting en/of bedongen tegenprestatie niet is gebleken;
  • geen (correcte) stukken waaruit blijkt dat en hoe aan de inbrengverplichting van de eenmanszaak en volstorting van de aandelen (in het bijzonder de agiostorting) is voldaan.
Dat sprake was van een gebrekkige administratie blijkt volgens de curator ook uit de door hem als producties 34 t/m 36 overlegde e-mailcorrespondentie met de RekenMeesters B.V. en Juridisch Support B.V. die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tijdens de faillissementsprocedure hebben bijgestaan.
5.4.
[gedaagde 1] betwist dat hij de boekhoudplicht heeft geschonden. Daartoe voert hij aan dat er een administratie is bijgehouden die weliswaar beperkt was maar waaruit wel viel af te leiden wat de rechten en plichten van de vennootschap waren.
5.5.
De rechtbank oordeelt dat deze blote stelling van [gedaagde 1] onvoldoende is voor de conclusie dat hij aan de op hem rustende boekhoudplicht heeft voldaan. Het had op de weg van [gedaagde 1] gelegen om de door de curator gestelde gebrekkige administratie met concrete argumenten te weerleggen. [gedaagde 1] heeft dat echter geheel nagelaten, zodat de rechtbank zal uitgaan van de juistheid van de stellingen van de curator en op grond daarvan concludeert dat [gedaagde 1] de boekhoudplicht heeft geschonden Op grond van artikel 2:248 lid 2 BW moet dan ook worden aangenomen dat [gedaagde 1] zijn taak als enig (middellijk) bestuurder van de vennootschap over de hele linie onbehoorlijk heeft vervuld en dat wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Van een onbelangrijk verzuim is geen sprake. Het beroep van [gedaagde 1] op overmacht slaagt niet, omdat hij al met PTSS bekend was voordat hij zijn eenmanszaak begon en het tot de verantwoordelijkheid van een ondernemer behoort om zijn zaken goed op orde te hebben.
5.6.
Het voorgaande betekent dat het aan [gedaagde 1] is om aannemelijk te maken dat er andere feiten en omstandigheden zijn dan het onbehoorlijke bestuur door [gedaagde 1] , die het faillissement van de vennootschap in belangrijke mate hebben veroorzaakt. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 1] hierin niet is geslaagd. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.7.
[gedaagde 1] stelt dat er twee belangrijke oorzaken voor het faillissement van de vennootschap zijn geweest. Ten eerste kreeg de vennootschap te maken met het feit dat door haar ingeschakelde onderaannemers hun werkzaamheden niet deugdelijk uitvoerden waardoor werkzaamheden opnieuw moesten worden uitgevoerd en schade voor de vennootschap ontstond. Daarnaast is een belangrijke oorzaak geweest het feit dat [gedaagde 1] zelf arbeidsongeschikt is geraakt. Hij had meer werk aangenomen dan hij – achteraf bezien – aankon. Uiteindelijk heeft een geschil met één van de door de vennootschap ingehuurde bedrijven (onderaannemer), die het werk niet goed had uitgevoerd en [gedaagde 1] om die reden zijn betalingsverplichting had opgeschort, ertoe geleid dat een andere partij het faillissement heeft aangevraagd. Door het tekort aan inkomsten en de openstaande schulden bij leveranciers was een faillissement vervolgens onvermijdelijk, aldus [gedaagde 1] .
5.8.
De curator betwist dat er andere oorzaken waren die hebben geleid tot het faillissement. Nu [gedaagde 1] zijn standpunt op geen enkele wijze met concrete omstandigheden of bewijsstukken heeft onderbouwd, zal de rechtbank dit passeren. [gedaagde 1] heeft het wettelijke vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur niet ontkracht door aannemelijk te maken dat er andere (externe) feiten en omstandigheden zijn die het faillissement van de vennootschap in belangrijke mate hebben veroorzaakt. Dit betekent dat [gedaagde 1] op grond van artikel 2:248 BW aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement. De sub (1) gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen. Dit geldt ook voor de sub (2) gevorderde betaling.
Onrechtmatige onttrekkingen
5.9.
De curator vordert ook voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad tegenover de (gezamenlijke schuldeisers van de) vennootschap voor de als gevolg hiervan geleden en nog te lijden schade. Volgens de curator is [gedaagde 1] (hoofdelijk) aansprakelijk voor alle onrechtmatige onttrekkingen aan de vennootschap. Daartoe verwijst de curator onder meer naar het door hem als productie 10 overgelegde 'overzicht dubieuze transacties en opnamen'.
5.10.
[gedaagde 1] voert verweer en wijst op enkele tegenprestaties voor de betalingen. Daarnaast betoogt hij dat de salarisbetalingen ten onrechte door de vennootschap zijn gedaan in plaats van de holding.
5.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Ook als komt vast te staan dat de onttrekkingen onrechtmatig waren bestaat onvoldoende grond om de gevorderde verklaring voor recht toe te wijzen. Immers valt niet in te zien dat de schade die daardoor is ontstaan groter is dan het tekort in het faillissement als gevorderd onder sub (2). De curator heeft dat ook niet toegelicht of onderbouwd. Vanwege een gebrek aan belang bij deze vordering zal de sub (3) gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen.
Omvang tekort en voorschot
5.12.
De curator stelt dat het tekort in het faillissement van de vennootschap in ieder geval
€ 675.000 bedraagt. Volgens de curator bestaat dit bedrag uit de voorlopig erkende preferente schuldeisers (totaal € 102.180,69) en de voorlopig erkende crediteuren (totaal
€ 527.550,04 P.M.), te vermeerderen met de boedelschulden van in ieder geval € 27.881,70 en de nog nader in kaart te brengen boedelschulden (waaronder het salaris van de curator over de periode vanaf 29 februari 2023) minus het gerealiseerde boedelactief van
€ 27.713,18. Daarnaast zijn er ook nog enkele (concurrente) crediteuren die voorlopig worden betwist voor een minimaal totaalbedrag van € 51.158,24, aldus de curator.
Nu [gedaagde 1] dit niet heeft bestreden en voor het overige ook geen verweer heeft gevoerd tegen (de hoogte van) het gevorderde voorschot, acht de rechtbank de sub (4) gevorderde betaling van een voorschot op het boedeltekort en/of schade van € 300.000 toewijsbaar.
Matiging
5.13.
Ingevolge artikel 2:248 lid 4 eerste volzin BW kan de rechter het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, de andere oorzaken van het faillissement, alsmede de wijze waarop dit is afgewikkeld. Het beroep van [gedaagde 1] op deze matigingsbevoegdheid van de rechter is op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank zal dit beroep daarom passeren.
Tussenconclusie
5.14.
De rechtbank concludeert dat de vorderingen tegen [gedaagde 1] grotendeels toewijsbaar zijn.
Ten aanzien van [gedaagde 2]
5.15.
De curator stelt dat uit de administratie is gebleken dat vanaf de zakelijke rekening van de vennootschap diverse gelden tot het bedrag van € 90.867,40 naar de privérekeningen van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] (waarvan € 3.750,- naar de rekening op naam van [gedaagde 2] ) zijn overgeboekt, zonder dat daarvoor een geldige titel of grondslag bestond, waardoor de gezamenlijke schuldeisers zijn benadeeld. Volgens de curator zijn deze gelden onverschuldigd betaald. Hij heeft bij brief van 20 maart 2024 ter zake (nogmaals) de actio pauliana tegenover [gedaagde 2] ingeroepen (artikel 42 Fw). De curator meent dat [gedaagde 2] de boekhouding voerde, dat zij gemachtigd was om facturen op te maken en betalingen uit te voeren en ook pinopnamen te verrichten en dat zij hiervan heeft geprofiteerd. Daarnaast houdt de curator [gedaagde 2] (hoofdelijk) aansprakelijk voor de contante pinopnamen tot het bedrag van € 50.970,- en de transactie met een Colombiaanse partij ad € 69.000,-. Inclusief de hiervoor bedoelde overboekingen maakt dat in totaal het bedrag van € 210.837,40 dat [gedaagde 2] aan de boedel moet (terug)betalen, aldus de curator.
Onrechtmatige daad
5.16.
De curator baseert zijn vorderingen ten eerste op de onrechtmatige daad (artikel 6:162 juncto 6:166 BW). Hij heeft zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat hij [gedaagde 2] niet aanmerkt als feitelijk beleidsbepaler. Volgens hem heeft zij onrechtmatig gehandeld omdat zij bekend was met het reilen en zeilen van de vennootschap en betalingen zonder recht of titel heeft ontvangen en/of uitgevoerd en/of niet heeft belet, waardoor crediteuren zijn benadeeld. De rechtbank begrijpt de stellingen van de curator aldus dat hij tegen [gedaagde 2] een zogeheten Peeters/Gatzen-vordering instelt. Een dergelijke vordering, genoemd naar het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 1983 (ECLI:NL:HR:1983:AG4521), kan de curator namens de gezamenlijke schuldeisers instellen tegen een derde die heeft meegewerkt aan benadeling van de gezamenlijke schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden.
5.17.
Voor het slagen van deze vordering uit onrechtmatige daad moet de curator feiten of omstandigheden stellen die, indien ze vast komen te staan, het oordeel rechtvaardigen dat [gedaagde 2] heeft meegewerkt aan de benadeling van de gezamenlijke schuldeisers dan wel dat zij op onrechtmatige wijze bij die benadeling betrokken was. De curator doet ook een beroep op artikel 6:166 BW dat voorziet in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade.
Overboekingen naar privérekening [gedaagde 1]
5.18.
Voor de overboekingen naar de rekening van [gedaagde 1] kan [gedaagde 2] , zonder nadere concrete onderbouwing die ontbreekt, niet verantwoordelijk worden gehouden. Niet in geschil is immers dat [gedaagde 2] geen bestuurder of feitelijk beleidsbepaler was en gesteld noch gebleken is dat zij bij deze overboekingen betrokken of op de hoogte was. Hoewel er ook een bankpas was aangemaakt op naam van [gedaagde 2] , heeft zij voldoende gemotiveerd weerlegd dat die pas niet gebruikt is voor overboekingen en/of contante opnames en dat die (reserve)pas alleen door [gedaagde 1] is gebruikt (zie 5.25). De curator heeft zijn standpunt vervolgens onvoldoende nader onderbouwd, zodat de overboekingen naar de rekening van [gedaagde 1] geen verdere bespreking behoeven.
5.19.
Uit de stellingen van de curator volgt dat hij [gedaagde 2] vooral aansprakelijk houdt voor de terugbetaling van gelden die in de periode van 1 juli 2021 tot faillissementsdatum zijn overgeboekt van de zakelijke rekening van de vennootschap naar privérekeningen die (mede) op naam stonden of staan van [gedaagde 2] tot het bedrag van € 22.075,21 (rnr. 59 e.v. dagvaarding).
Overboekingen naar en/of rekening [gedaagde 1] / [gedaagde 2]
5.20.
betoogt niet verantwoordelijk en aansprakelijk te zijn voor betalingen van de vennootschap (lees: [gedaagde 1] ) op de gezamenlijke privérekening van [gedaagde 1] / [gedaagde 2] en daarvan gebruik te hebben gemaakt. Er is daardoor geen sprake geweest van benadeling van schuldeisers. [gedaagde 2] betwist verder dat zij de administratie voerde en op de hoogte was van de financiële positie van de vennootschap. Volgens [gedaagde 2] heeft zij slechts bij de start van de onderneming administratieve ondersteuning geboden en heeft zij daarna enkel hand- en spandiensten verricht. De administratie werd gevoerd door [gedaagde 1] en [bedrijf] te [vestigingsplaats] . [gedaagde 2] stelt dat zij en [gedaagde 1] op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd en ieder een eigen bankrekening en vermogen hebben. De transacties vanaf de zakelijke rekening van de vennootschap naar de gezamenlijke privérekening zijn door [gedaagde 1] verricht. Daarop had zij geen controle. De omschrijvingen gaven haar geen reden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de transacties. Zij stortte zelf geld op de gezamenlijke rekening. [gedaagde 2] wijst erop dat de vragenlijst is ingevuld op basis van nà datum faillissement door [gedaagde 1] verstrekte informatie en dat zij deze informatie niet uit eigen wetenschap of waarneming heeft verkregen.
5.21.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de curator onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan volgen dat [gedaagde 2] door overboekingen naar de en/of rekening heeft meegewerkt aan benadeling van schuldeisers. Dat [gedaagde 2] als gemachtigde zelfstandig bevoegd was om namens de vennootschap handelingen (zoals het indienen van (betaal)opdrachten via Mijn ING Zakelijk (internetbankieren) en geld opnemen en/of betalen met de eigen betaalpas) te verrichten, betekent niet dat zij verantwoordelijk was voor de dagelijkse boekhouding en financiële administratie.
Ten aanzien van de correspondentie met de boekhouder van de vennootschap ( [bedrijf] ) heeft [gedaagde 2] onweersproken gesteld dat zij op verzoek van [gedaagde 1] informatie naar de boekhouder heeft gemaild en dat de gegevens van [gedaagde 1] via zijn ING-account zijn verkregen en vervolgens bij haar zijn aangeleverd om te versturen. Anders dan de curator ingang wil doen vinden, staat het dus niet vast dat [gedaagde 2] de administratie van de vennootschap voerde. Dat zij [gedaagde 1] daarmee weleens geholpen heeft, betekent evenmin dat zij van de hoed en de rand wist en heeft meegewerkt aan benadeling van schuldeisers. In dat verband heeft [gedaagde 1] erop gewezen dat hij de strategie bepaalde en alle besluiten nam met betrekking tot het aannemen en uitvoeren van opdrachten binnen het bedrijf, dat hij met het personeel, klanten en derden (waaronder onderaannemers) communiceerde, dat hij toezicht hield op de operationele activiteiten en dat hij het gezicht was van de vennootschap, zowel in- als extern. Daartoe verwijst [gedaagde 1] naar de schriftelijke verklaringen van [naam 1] en [naam 2] , ex-werknemers van de vennootschap, die dit bevestigen.
De curator heeft dit onvoldoende weersproken. Hij heeft niet nader onderbouwd waarom [gedaagde 2] moest begrijpen dat dit onrechtmatige overboekingen waren die tot benadeling van de schuldeisers zouden leiden. Dat geldt temeer nu [gedaagde 2] gemotiveerd heeft gesteld dat zij een eigen rekening heeft waarop haar salaris wordt gestort en dat de overboekingen vanaf de zakelijke rekening van de vennootschap niet door haar zelf zijn verricht. De curator heeft dat vervolgens niet weerlegd.
Overboekingen naar privérekening van [gedaagde 2]
5.22.
Ten aanzien van de overboekingen van de zakelijke rekening van de vennootschap naar de privérekening van [gedaagde 2] (totaal € 3.750) stelt [gedaagde 2] dat dit slechts twee terugbetalingen zijn geweest van bedragen die zij heeft voorgeschoten voor materialen en gereedschap van de vennootschap (in totaal € 3.870,14). Dit is door [gedaagde 1] ook zo verwerkt in zijn administratie. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst [gedaagde 2] naar haar als productie 4 overgelegde e-mail van 18 augustus 2022 met bijlagen aan de curator.
5.23.
De rechtbank stelt vast dat vanaf de zakelijke rekening van de vennootschap op 6 september 2021 het bedrag van € 3.000 met als omschrijving '
terugbetaling ivm betslingenvanuit prive' en op 19 maart 2022 het bedrag van € 750 (zonder omschrijving) naar de privérekening van [gedaagde 2] zijn overgeboekt. Het totaalbedrag van € 3.750 strookt niet één op één met het bedrag van € 3.870,14 waarvan [gedaagde 2] stelt dat zij dat heeft voorgeschoten. Daarnaast kan maar tot een bedrag van € 2.231,62 worden vastgesteld dat [gedaagde 2] de bedragen met gebruik van haar privégelden heeft voorgeschoten. Maar ook als de curator wordt gevolgd in zijn standpunt dat die overboekingen (deels) grondslag missen is van een onrechtmatig handelen nog geen sprake. Aangezien hiervoor al is geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat zij de administratie voerde, daarvoor ook verantwoordelijk was, is de gestelde onrechtmatige daad onvoldoende uit de verf gekomen. Van enige opzet of wetenschap van benadeling van schuldeisers is immers niet gebleken. Of sprake is van paulianeuze rechtshandelingen zal hierna aan de orde komen.
Contante pinopnames
5.24.
De curator stelt dat [gedaagde 2] gemachtigd was tot het inzien van de zakelijke rekening van de vennootschap en het verrichten van betalingen, dat volgens de eigen verklaring van [gedaagde 2] het verrichten van de financiële zaken juist op haar weg lag en niet op de weg van [gedaagde 1] en dat om die reden het er daarom ook voor moet worden gehouden dat [gedaagde 2] contante opnames samen met [gedaagde 1] heeft verricht en privé heeft gebruikt waardoor de gezamenlijke schuldeisers zijn benadeeld.
5.25.
[gedaagde 2] betwist dat zij gebruik maakte van de op haar naam gestelde betaalpas (volgnummer 002) en dat zij met haar bankpas de gewraakte contante pinopnamen heeft verricht. Volgens [gedaagde 2] is bij de start van de onderneming uit voorzorg een tweede bankpas aangevraagd voor het geval dat [gedaagde 1] de zijne kwijt zou raken. [gedaagde 2] stelt dat [gedaagde 1] vrijwel alle geldopnames heeft gedaan met gebruikmaking van zijn eigen bankpas (volgnummer 001) en dat dit blijkt uit de afschriften van de zakelijke rekening die zij als productie 5 in het geding heeft gebracht.
5.26.
De rechtbank is van oordeel dat de curator onvoldoende heeft aangetoond dat [gedaagde 2] degene is geweest die contante opnames heeft gedaan voor privédoeleinden. [gedaagde 2] betwist contante pinopnamen te hebben gedaan en dat geldt ook voor de enkele, in randnummer 33 van de spreekaantekeningen van de curator genoemde, voorbeelden van pinbetalingen met de bankpas van [gedaagde 2] in de periode augustus 2021 tot en met 1 augustus 2022. [gedaagde 1] heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij beide bankpassen in bezit had. De opnamen die met de pas 002 zijn gedaan zouden daarom ook door [gedaagde 1] kunnen zijn verricht. Dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] echtgenoten zijn en [gedaagde 2] digitale toegang had tot het betaalsysteem van de ING, maken niet dat [gedaagde 2] reeds daarom geldelijk voordeel heeft genoten. Daarvoor is meer nodig. [gedaagde 2] heeft gemotiveerd aangevoerd dat zij geen zicht had op [gedaagde 1] uitgaven, ook gelet op de huwelijkscrisis waarin zij verkeerden. [gedaagde 2] heeft bovendien een fulltime dienstverband met de provincie en is dus niet financieel afhankelijk van [gedaagde 1] . Het voorgaande betekent dat op grond van hetgeen de curator heeft aangevoerd niet geoordeeld kan worden dat [gedaagde 2] tegenover de boedel onrechtmatig heeft gehandeld als het gaat om de contante pinopnames.
Colombiaanse transactie
5.27.
De curator stelt verder dat [gedaagde 2] als deelnemer van een groep op grond van artikel 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die de boedel heeft geleden door de transactie met een Colombiaanse partij in april 2022. Volgens de curator is door deze transactie € 60.000 aan de zakelijke (spaar)rekening van de vennootschap onttrokken en is vervolgens een bedrag van circa € 69.000 aan een Colombiaanse partij betaald. Dat de vennootschap contante gelden zou hebben ontvangen is op geen enkele wijze vast komen te staan. Daardoor zijn de gezamenlijke schuldeisers benadeeld. De curator baseert zich vooral op de vragenlijst en het ING-onderzoek (producties 8 en 14 bij dagvaarding).
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dit. De vennootschap heeft op verzoek van een derde als tussenpersoon gefungeerd. De vennootschap heeft € 60.000 contant ontvangen, dit bedrag vervolgens gestort op de bankrekening van de vennootschap en heeft dit uiteindelijk doorbetaald aan de Colombiaanse partij. In totaliteit heeft de vennootschap circa € 69.000 voldaan. De vennootschap heeft geen voordeel gehad van de transactie. De stortingen en betalingen zijn opgenomen in de boekhouding van de vennootschap.
5.28.
De rechtbank overweegt als volgt. De gewraakte transactie zou zien op een partij steenkool, waarbij de vennootschap als tussenschakel van thuiswerkorganisatie Flexibel Zorg & Welzijn B.V. te Den Haag heeft gefungeerd. [gedaagde 2] heeft in opdracht van [gedaagde 1] voor deze transactie op 1 april 2022 een factuur ad € 134.000 inclusief btw opgesteld, zoals blijkt uit de vragenlijst van de curator en ter zitting door [gedaagde 2] is bevestigd. Daarop staat vermeld dat de factuur reeds contant is betaald. Op 2 april 2022 heeft [gedaagde 1] een contant bedrag van € 30.000 op de zakelijke rekening van de vennootschap gestort, waarna dit bedrag direct is overgeboekt naar de zakelijke spaarrekening van de vennootschap. Op 3 april 2022 is dit herhaald. Volgens [gedaagde 1] had hij deze € 60.000,- contant ontvangen van de heer [naam 3] van Flexibel Zorg & Welzijn B.V.. Op 5 april 2022 heeft de vennootschap het totaalbedrag van € 60.000,- van de spaarrekening naar de zakelijke rekening van de vennootschap overgeboekt. Op 6 april 2022 is de factuur van 1 april 2022 gecrediteerd en heeft [gedaagde 2] een nieuwe factuur opgesteld met een totaalbedrag van € 60.000,- inclusief btw. Op deze nieuwe factuur staat vermeld dat deze reeds contant is betaald. Op 6 en 29 april 2022 heeft de vennootschap van de zakelijke rekening van de vennootschap USD 68.000 (€ 62.885,52) en USD 3.380 (€ 3.122,06) respectievelijk € 2.600,- naar een Colombiaanse rekening t.n.v. EXPIMPORT S.A.S. overgeboekt, in totaal € 68.607,58.
5.29.
Met de curator is de rechtbank van oordeel dat de “Colombiaanse transactie” vragen oproept. Het dubieuze karakter daarvan volgt niet alleen uit de verklaring van [gedaagde 1] dat het ging om afpersing (zie het proces-verbaal van verhoor van 6 maart 2023) maar ook uit het eerdere onderzoek van de ING naar deze transactie dat heeft geresulteerd in opzegging van de bankrelatie. Hoewel [gedaagde 1] bij het aangaan van deze transactie dacht dat de vennootschap hiermee snel geld ging verdienen, is dat niet gebeurd. De vraag is of de boedel hierdoor schade heeft geleden en zo ja of [gedaagde 2] op grond van artikel 6:162 BW juncto 6:166 BW aansprakelijk is voor deze schade.
5.30.
De regeling van artikel 6:166 BW voorziet in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. Voor aansprakelijkheid van degene die niet zelf de schade rechtstreeks heeft toegebracht geldt onder meer het vereiste dat de kans op het toebrengen van schade zo groot was dat zij de andere groepsleden had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Alleen als hij of zij wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden schade tot gevolg zou hebben kan sprake zijn van aansprakelijkheid. Daarbij is schuld vereist (Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 663-664).
5.31.
De rechtbank overweegt ten eerste dat de contante stortingen door [gedaagde 1] voldoende zijn onderbouwd door de stortingsbewijzen in het geding te brengen. De curator heeft dat ook niet gemotiveerd weersproken. Op die grond wordt aangenomen dat de vennootschap een bedrag van € 60.000,- contant heeft ontvangen. Aangezien niet in geschil is dat de vennootschap een bedrag van in totaal € 68.607,58 aan de Colombiaanse partij heeft voldaan, staat vervolgens voldoende vast dat de boedel is benadeeld tot een bedrag van
€ 8.607,58. Weliswaar stelt de curator dat de benadeling een groter bedrag betreft, maar die stelling wordt onvoldoende ondersteund door de gestelde feiten.
5.32.
Vervolgens wordt geoordeeld dat [gedaagde 1] degene is geweest die de stortingen en overboekingen heeft verricht en dus de benadelingshandelingen heeft verricht. De rol van [gedaagde 2] is beperkt gebleven tot het in opdracht van [gedaagde 1] opstellen van de facturen van 1 en 6 april 2022. [gedaagde 2] kan alleen aansprakelijk zijn als zij wist of behoorde te begrijpen dat haar handelen zou leiden tot benadeling van schuldeisers.
Met de curator is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 2] bij het opmaken van de facturen had behoren te weten dat deze transactie dubieus was en niet in het belang van de vennootschap kon worden geacht. De transactie (steenkool) strookte immers in het geheel niet met de activiteiten en het doel van de vennootschap en daarnaast hadden ook de contante betalingen kritische vragen moeten oproepen. De kans op schade was aanzienlijk. Echter, gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] vragen heeft gesteld of op enigerlei wijze heeft geprobeerd hem te weerhouden van de handelingen. Dat leidt ertoe dat [gedaagde 2] heeft meegewerkt aan benadeling van de schuldeisers en aansprakelijk is uit onrechtmatige daad. De vordering tot betaling met betrekking tot dit onderdeel is toewijsbaar tot een bedrag van € 8.607,58 (vordering sub 6). De gevorderde verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaat sub (5) zal worden afgewezen vanwege een gebrek aan belang. Nu de schade concreet is begroot bestaat geen aanleiding meer om de zaak te verwijzen naar een schadestaatprocedure.
Faillissementspauliana5.33. De curator doet jegens [gedaagde 2] naast onrechtmatige daad een beroep op artikel 42 Fw. Hij heeft de rechtshandelingen (de overboekingen) tegenover [gedaagde 2] bij brieven van 13 december 2022 en 20 maart 2024 buitengerechtelijk vernietigd, vordert van [gedaagde 2] terugbetaling van de overgeboekte bedragen en voert aan dat de rechtshandelingen zoals de overboekingen onverplicht en om niet zijn verricht en dat de wetenschap aanwezig was dat schuldeisers daardoor benadeeld zouden worden. Hij doet daarbij een beroep op het bewijsvermoeden ex artikel 43 Fw.
5.34.
De rechtbank stelt vast dat niet gesteld en evenmin gebleken is dat de curator jegens de vennootschap of haar bestuurder [gedaagde 1] de vernietiging van de overboekingen heeft ingeroepen. De curator vordert die vernietiging ook in deze procedure niet. Ter onderbouwing van zijn vordering jegens [gedaagde 2] heeft de curator gesteld dat hij een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring heeft uitgebracht aan het adres van [gedaagde 2] (productie 12 bij dagvaarding). Echter, nu onvoldoende is gesteld of gebleken dat [gedaagde 2] enige bemoeienis heeft gehad met het overboeken van gelden naar de privé-rekening van [gedaagde 1] en de gezamenlijke rekening – in ieder geval kan geen actieve handeling worden vastgesteld – heeft de vernietiging jegens [gedaagde 2] voor die rechtshandelingen geen werking. Immers, niet is komen vast te staan dat zij bedragen naar die rekeningen heeft overgeboekt, niet is gebleken dat zij op grond van wetenschap van benadeling deze rechtshandelingen had behoren te verhinderen en evenmin kan op andere gronden worden vastgesteld dat zij op enigerlei wijze deelnemer was bij het verrichten van die rechtshandelingen. Aangezien het [gedaagde 1] is die als bestuurder van de vennootschap gelden heeft overgemaakt naar diverse rekeningen zijn de rechtshandelingen verricht tussen de vennootschap en [gedaagde 1] . Nu geen vernietiging is ingeroepen jegens de partijen bij deze rechtshandelingen is van vernietiging van die rechtshandelingen geen sprake. Op die grond kan dan ook geen sprake zijn van onverschuldigde betaling. Op grond van de faillissementspauliana bestaat tegenover [gedaagde 2] voor deze overboekingen dan ook geen betalingsplicht uit hoofde van onverschuldigde betaling.
5.35.
De curator kan deels wel worden gevolgd in zijn standpunt ten aanzien van de overboekingen naar de eigen rekening van [gedaagde 2] . Deze overboekingen kunnen worden aangemerkt als rechtshandelingen waarbij [gedaagde 2] partij was, zodat de vernietiging van deze overboekingen op grond van artikel 42 Fw wel gericht was tot de juiste partij.
[gedaagde 2] heeft een beroep gedaan op artikel 47 Fw en toegelicht dat zij door materialen voor te schieten een vordering had op de vennootschap waardoor er wel een grondslag was voor de overboekingen.
5.36.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de door [gedaagde 2] overgelegde facturen van Hornbach, Stucshop en Warmteservice Zwolle valt niet af te leiden dat deze met privégelden van [gedaagde 2] zijn betaald. Dit geldt wel voor het bedrag van € 331,- met als omschrijving
'aanvulling vanuit prive om kosten werkbus, boetes etc. te betalen' dat [gedaagde 2] op 22 oktober 2021 vanaf haar privérekening naar de zakelijke rekening van de vennootschap heeft overgeboekt. Hetzelfde geldt voor het bedrag van € 1.900,62 dat [gedaagde 2] op 20 januari 2022 ten behoeve van de vennootschap aan Dealerleasing heeft betaald. Uit hoofdstuk 5.2 van het faillissementsverslag van 15 maart 2024 kan worden afgeleid dat deze betaling ziet op (één van de drie) leaseovereenkomsten die de vennootschap had. Dit betekent dat ten aanzien van het bedrag van € 2.231,62 voldoende is onderbouwd dat er een tegenvordering bestond. Daargelaten of er daarmee al sprake is van een verplichte rechtshandeling – [gedaagde 2] heeft bijvoorbeeld niet gemotiveerd aangevoerd dat de vordering ook opeisbaar was – concludeert de rechtbank ten aanzien van het bedrag van € 2.231,62 dat van benadeling van schuldeisers onvoldoende is gebleken. Door deze rechtshandelingen is het vermogen van de vennootschap per saldo immers niet verminderd.
Ten aanzien van het bedrag van € 1.518,38 is onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde 2] dit heeft voorgeschoten en een tegenvordering had op de vennootschap. Dat betekent dat hier sprake is van een onverplichte rechtshandeling die op grond van artikel 42 Fw terecht is vernietigd. [gedaagde 2] zal dit bedrag als onverschuldigde betaling aan de boedel moeten terugbetalen.
Matiging
5.37.
Het beroep van [gedaagde 2] op de matigingsbevoegdheid van de rechter als bedoeld in artikel 2:248 lid 4 BW is op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank zal dit beroep daarom passeren.
Buitengerechtelijke kosten
5.38.
De curator maakt aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De rechtbank stelt vast dat de curator voldoende heeft gesteld en heeft onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag ad
€ 2.829,19 is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief: € 875,- + 1% x (€ 10.125,96 - € 10.000) = € 876,26.
Beslagkosten
5.39.
De curator maakt tot slot ook aanspraak op vergoeding van beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten kunnen, voor zover onderbouwd, worden begroot op € 790,01 voor verschotten + 1 punt x tarief € 521,- voor het verzoekschrift en € 688 voor het griffierecht, in totaal € 1.999,01.
Tussenconclusie
5.40.
De sub (6) gevorderde betaling is toewijsbaar tot het bedrag van € 10.125,96 (€ 8.607,58 + € 1.518,38) . De gevorderde vergoeding van de buitengerechtelijke kosten en beslagkosten worden deels toegewezen. De wettelijke rente zal worden toegewezen zoals is gevorderd.
Proceskosten
5.41.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen in de kosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van de curator worden tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 114,71
- griffierecht € 1.938,00 (€ 2.626 - € 688 voor het beslagrekest)
- salaris advocaat € 5.428,00 (2 punten x tarief € 2.714)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 7.658,71
5.42.
De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke incasso,- beslag- en proceskosten zal, op de hierna te melden wijze, worden toegewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde 1] zijn taak als bestuurder van La Demica Stucwerk B.V. onbehoorlijk heeft vervuld in de zin van artikel 2:248 BW en dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement;
6.2.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan de curator te betalen het bedrag van de schulden van La Demica Stucwerk B.V., voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, zoals dat zal komen vast te staan na een te houden verificatievergadering, vermeerderd met de boedelschulden waaronder het salaris van de curator;
6.3.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan de curator tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een voorschot onder algemene titel op het boedeltekort en/of schade van € 300.000, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 28 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
6.4.
verklaart voor recht dat [gedaagde 2] aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad tegenover de (gezamenlijke schuldeisers van de) vennootschap;
6.5.
veroordeelt [gedaagde 2] om aan de curator tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag van € 10.125,96, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 28 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
6.6.
veroordeelt [gedaagde 2] om aan de curator te betalen het bedrag van € 876,26 aan buitengerechtelijke incassokosten;
6.7.
veroordeelt [gedaagde 2] om aan de curator te betalen het bedrag van € 1.999,01 aan beslagkosten;
6.8.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten van € 7.658,71, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [gedaagde 1] en [gedaagde 2] € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.9.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de buitengerechtelijke incasso,- beslag- en proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
6.10.
verklaart 6.2, 6.3 en 6.5 tot en met 6.9 uitvoerbaar bij voorraad;
6.11.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025. (PS)