ECLI:NL:RBOVE:2025:3773

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
C/08/326046 / HA ZA 24-480
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van kosten en huur door tandarts aan begeleidende partij na ontbinding van overeenkomst

In deze zaak heeft partij A, een begeleidende tandarts, partij B, een tandheelkundige uit Bulgarije, financieel ondersteund en woonruimte ter beschikking gesteld. Partij A vordert een vergoeding van partij B voor gemaakte kosten en huur, terwijl partij B betwist dat er een rechtsgeldige overeenkomst is en terugbetaling van eerder betaalde bedragen eist. De rechtbank oordeelt dat er een geldige overeenkomst tot stand is gekomen en dat partij B tekort is geschoten in de nakoming daarvan. De vorderingen van partij A worden bijna volledig toegewezen, terwijl de tegenvorderingen van partij B worden afgewezen. De rechtbank concludeert dat partij B € 39.072,19 aan partij A moet betalen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank wijst ook de vorderingen van partij B af, omdat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/326046 / HA ZA 24-480
Vonnis van 11 juni 2025
in de zaak van
[partij A], wonend in [woonplaats 1]
eiseres in conventie, verweerster in reconventie (hierna genoemd: “[partij A]”),
advocaat: mr. V. Sol,
tegen
[partij B], wonende in [woonplaats 2],
gedaagde in conventie, eiser in reconventie (hierna genoemd: “[partij B]”),
advocaat: mr. I. Mercanoglu.

1.Samenvatting

1.1.
[partij B] is een uit Bulgarije afkomstige tandheelkundige die naar Nederland is gekomen om als tandarts te werken. [partij A] heeft [partij B] begeleid, financieel ondersteund en van woonruimte voorzien. Volgens [partij A] heeft zij een overeenkomst met [partij B] gesloten en heeft zij recht op een vergoeding van [partij B] voor de financiële ondersteuning en de terbeschikkingstelling van woonruimte. [partij B] vindt dat geen rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen, althans dat de overeenkomst vernietigbaar is, en dat hij geen vergoeding aan [partij A] is verschuldigd. [partij B] wil op zijn beurt dat [partij A] een bedrag terugbetaalt dat hij heeft voldaan, en meent recht te hebben op vergoeding van renovatiekosten. De rechtbank stelt [partij A] in het gelijk. De vorderingen van [partij A] worden bijna volledig toegewezen en de tegenvorderingen van [partij B] worden afgewezen.
1.2.
Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot haar oordeel is gekomen (onder 5.). Eerst zal de rechtbank het verloop van de procedure weergeven (onder 2.), de feiten uiteenzetten die tussen partijen niet ter discussie staan (onder 3.) en de over en weer ingestelde vorderingen omschrijven (onder 4.).

2.Het verloop van de procedure

2.1.
[partij A] heeft [partij B] in deze procedure betrokken bij dagvaarding van 9 december 2024. [partij B] voert verweer, waartoe hij een conclusie van antwoord heeft ingediend. Daarbij heeft [partij B] ook reconventionele vorderingen ingesteld. [partij A] voert op haar beurt verweer tegen de vorderingen van [partij B], waartoe zij een conclusie van antwoord in reconventie heeft ingediend. Op 29 april 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij [partij A] en [partij B] gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen. [partij B] heeft zijn eis ter zitting gewijzigd. Tot slot heeft de rechtbank bepaald dat vandaag vonnis zal worden gewezen.

3.De feiten

3.1.
[partij A] drijft een eenmanszaak onder de naam Tandastisch. Samen met haar partner, de heer [naam] (hierna: “[naam]”), biedt [partij A] met haar onderneming begeleiding en ondersteuning aan buitenlandse tandheelkundige professionals die zich in Nederland willen vestigen.
3.2.
[partij B] is in Bulgarije als tandheelkundige opgeleid. Hij is in 2019 naar Nederland gekomen en wilde hier als tandarts aan de slag gaan. Om in Nederland als zelfstandig bevoegd tandarts te mogen werken, was vereist dat [partij B] de taaltoets Nederlands voor medici succesvol zou afleggen en zich vervolgens zou inschrijven in het BIG-register.
3.3.
[partij A] en [partij B] zijn in 2019 met elkaar in contact gekomen. [partij A] en [naam] hebben [partij B] begeleid en financieel ondersteund door kosten voor hem te betalen. Ook heeft [partij A] woonruimte aan [partij B] ter beschikking gesteld. [partij B] heeft vanaf juni 2020 veertien maanden gebruik gemaakt van een woning van [partij A] aan [adres 1]. Daarna heeft hij dertien maanden gebruik gemaakt van een woning aan [adres 2]. Van deze woning is [naam] de eigenaar.
3.4.
Omdat het [partij B] tot dan toe nog niet was gelukt om het vereiste taalniveau te behalen, is hij in juni 2022, in overleg met [partij A], voor bepaalde tijd in dienst getreden in de functie van tandarts onder toezicht bij Tandartsenpraktijk Vroomshoop en Tandartsenpraktijk Bergentheim. Omstreeks 1 januari 2023 zijn de betreffende arbeidsovereenkomsten omgezet naar arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd.
3.5.
[partij B] heeft in 2023 in totaal € 10.000 aan [naam] overgemaakt onder vermelding van “terugbetaling kosten”. [partij B] heeft dit bedrag in drie termijnen overgeboekt: op 8 maart betaalde hij € 5.000, op 28 april betaalde hij € 3.000 en op 29 juni betaalde hij € 2.000.

4.De vorderingen

in conventie

4.1.
[partij A] vordert (verkort weergegeven) veroordeling van [partij B] om haar € 39.422,19 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
4.2.
Daaraan legt [partij A] ten grondslag dat
  • i) zij met [partij B] een overeenkomst heeft gesloten door de ondertekening van een contract;
  • ii) zij ter uitvoering van de overeenkomst in totaal € 30.032,19 aan kosten voor [partij B] heeft betaald;
  • iii) zij met [partij B] voor zijn verblijf in de eerste woning een vergoeding van € 475 per maand is overeengekomen, en voor zijn verblijf in de tweede woning een vergoeding van € 980 per maand;
  • iv) [partij B] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst door zonder haar toestemming arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd aan te gaan met de genoemde tandartspraktijken;
  • v) zij de overeenkomsten op die grond bevoegd heeft ontbonden per brief van haar advocaat van 9 januari 2024, waardoor [partij B] gehouden is om de door hem ontvangen prestaties ongedaan te maken;
  • vi) [partij B] haar per saldo, met aftrek van [partij B] betaling van € 10.000, nog € 20.032,19 moet vergoeden voor de kosten die zij voor hem heeft betaald; en
  • vii) [partij B] haar voor het verblijf in de woningen in totaal € 19.390 is verschuldigd, hetzij op de grond dat hij zijn verplichting tot betaling van de overeengekomen vergoeding moet nakomen, hetzij op de grond dat hij gehouden is om de waarde van het verschafte woongenot te vergoeden als bedoeld in artikel 6:272 BW.
in reconventie
4.3.
[partij B] vordert, na wijziging van eis (verkort weergegeven):
  • veroordeling van [partij A] om € 6.132,35 aan [partij B] terug te betalen;
  • een verklaring voor recht dat [partij A] gehouden is om renovatiekosten te vergoeden die [partij B] en zijn familie hebben gemaakt, te begroten in een schadestaatprocedure.
4.4.
Aan zijn eerste vordering legt [partij B] ten grondslag dat zijn betaling van het bedrag van € 10.000 tot een bedrag van € 6.132,35 onverschuldigd was. Aan zijn tweede vordering legt [partij B] ten grondslag dat hij samen met familieleden renovatiewerkzaamheden heeft verricht, dat de betreffende woningen daardoor in waarde zijn gestegen en [partij A] kosten heeft bespaard.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

De vorderingen van [partij A]

5.1.
De rechtbank concludeert dat er een geldige en niet-vernietigbare overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, dat [partij A] de overeenkomst bevoegd heeft ontbonden omdat [partij B] tekort is geschoten in de nakoming daarvan, en dat [partij B] een vergoeding aan [partij A] is verschuldigd voor de kosten die voor hem zijn betaald en voor het woongenot dat aan hem is verschaft. De vorderingen van [partij A] worden bijna volledig toegewezen. Deze conclusies steunen op de volgende overwegingen.
Er is een geldige overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat een rechtsgeldige overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, anders dan [partij B] betoogt. Dat oordeel wordt als volgt gemotiveerd.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat partijen op 30 april 2020 een contract hebben ondertekend, dat door [partij A] is overgelegd. [1]
5.3.1.
[partij B] betwist de authenticiteit van het bewuste contract. [partij B] heeft daarbij aangedragen dat hij het contract weliswaar op 30 april 2020 heeft ondertekend, maar dat zijn echtgenote het ondertekende contract vervolgens direct heeft verscheurd; dat er daarom geen origineel exemplaar van het contract meer bestaat; dat de handtekeningen onderaan de pagina’s van het overgelegde contract (mogelijk) niet van hem afkomstig zijn; en dat het contract na ondertekening (mogelijk) is aangepast of gemanipuleerd.
5.3.2.
De rechtbank gaat aan deze betwisting voorbij wegens het ontbreken van een behoorlijke, consistente toelichting. [partij B] heeft ter zitting verklaard dat de handtekening op de laatste pagina van het bewuste contract wel van hem afkomstig is. In dat licht valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien hoe zijn betoog dat het enige door hem ondertekende exemplaar van het contract is verscheurd, juist kan zijn. [partij B] heeft ook niet concreet toegelicht welke aanpassingen of manipulaties er zouden hebben plaatsgevonden. Hij heeft slechts één voorbeeld gegeven van een vermeende wijziging die in het contract zou zijn aangebracht, namelijk dat in artikel 5 een datum is gewijzigd van 31 december 2021 naar 31 december 2025. Daarbij heeft [partij B], zonder nadere uitleg, een uitsnede overgelegd van een tekst die nagenoeg gelijk is aan een deel van het door [partij A] overgelegde contract, met het verschil dat in artikel 5 de datum van 31 december 2021 is vermeld in plaats van 31 december 2025. [2] Een ander verschil met het door [partij A] overgelegde contract is dat op de door [partij B] overgelegde uitsnede geen handtekening zichtbaar is. [partij A] heeft ter zitting toegelicht dat deze uitsnede afkomstig is van een eerder met [partij B] gedeelde conceptversie van het contract, en dat de aanpassing is doorgevoerd omdat de eerdergenoemde datum van 31 december 2021 niet klopte wegens de beoogde looptijd van de overeenkomst. [partij B] heeft die toelichting niet weersproken.
5.4.
De bepalingen van het contract strekken er onder meer toe, zo heeft [partij A] onweersproken gesteld, dat [partij B] zich eerst zou richten op het behalen van het taalcertificaat Nederlands dat nodig was voor zijn registratie als tandarts in het BIG-register; dat [partij A] [partij B] hierbij zou begeleiden, de kosten van scholing en levensonderhoud voor [partij B] zou betalen en woonruimte aan [partij B] ter beschikking zou stellen; en dat een onderneming zou worden opgericht van waaruit [partij B] voor een periode van (minstens) vijf jaar als tandarts zou werken in opdracht van tandartspraktijken, waarbij de te factureren omzet tussen [partij B] en [partij A] volgens een staffel zou worden verdeeld.
5.5.
Voor het geval [partij B] heeft bedoeld te stellen dat van wilsovereenstemming geen sprake was omdat hij het contract niet begreep, verwerpt de rechtbank dat verweer.
5.5.1.
Ten eerste veronderstelt [partij B] zelf kennelijk ook dat er afspraken zijn gemaakt, zo leidt de rechtbank uit zijn betoog af. Zo merkt [partij B] de aan hem verstrekte middelen aan als investering. Volgens [partij B] wilde [partij A] daarmee bevorderen dat hij als erkend tandarts aan Nederland aan de slag zou kunnen, en deed [partij A] die investering met het oog op toekomstige samenwerking. [3] [partij B] laat echter na om uit te leggen wat er volgens hem is afgesproken, en in het bijzonder welke tegenprestatie hij moest leveren voor de investering door [partij A]. [partij B] heeft ook niet toegelicht hoe en wanneer de afspraken zouden zijn gemaakt.
5.5.2.
Bovendien heeft [partij B], overeenkomstig de strekking van het contract, een geruime tijd begeleiding ontvangen, kosten betaald gekregen en woonruimte ter beschikking gesteld gekregen. [partij B] heeft van deze ondersteuning gebruik gemaakt en begreep kennelijk waarom die aan hem werd verleend.
5.5.3.
Er moet, gelet op het voorgaande, overleg tussen [partij B] en [partij A] hebben plaatsgevonden, al dan niet met taalkundige bijstand, over de aan [partij B] geboden ondersteuning en de voorwaarden daarvoor. Dat [partij B] vanwege de taalbarrière helemaal niet in staat was om met [partij A] te communiceren, zoals [partij B] suggereert, kan dan ook niet worden aangenomen.
5.5.4.
Voor zover [partij B] (onderdelen van) het contract desondanks niet zou hebben begrepen, kan hij daarop tegenover [partij A] geen beroep doen. [partij A] mocht er namelijk gerechtvaardigd op vertrouwen dat [partij B] met de bepalingen van het contract instemde (artikel 3:35 BW). [partij B] heeft ter zitting bevestigd dat, zoals [partij A] stelt, er voorafgaand aan de ondertekening van het contract, een conceptversie van het contract met hem is gedeeld. Naar zeggen van [partij B] heeft hij de conceptversie ongeveer een week voor de datum van ondertekening ontvangen. [partij A] heeft onweersproken gesteld dat er in het ondertekende contract geen veranderingen zijn doorgevoerd ten opzichte van de eerdere conceptversie, behalve de bovengenoemde datumwijziging (zie 5.3.2) en het verschil dat aanvankelijk een broer van [naam] in plaats van [partij A] als contractspartij was vermeld. Voor zover [partij B] het contract niet begreep, mocht [partij A] verwachten dat hij dat kenbaar zou maken. Vast staat dat [partij B] tot ondertekening van het contract is overgegaan en dat hij vervolgens langdurig gebruik heeft gemaakt van de ondersteuning die [partij A] hem heeft geboden.
5.6.
De rechtbank gaat ook voorbij aan het verweer van [partij B] dat de overeenkomst nietig of vernietigbaar is wegens strijd met dwingend arbeidsrecht. [partij B] heeft onvoldoende gemotiveerd dat, naar hij stelt, de overeenkomst van partijen gekwalificeerd moet worden als een (verkapte) arbeidsovereenkomst. In het contract staat nadrukkelijk vermeld dat partijen niet beogen om een arbeidsovereenkomst aan te gaan, en dat [partij B] (zodra hij hiertoe bevoegd was) opdrachten als tandarts zal aannemen die hij zelfstandig, naar eigen inzicht en voor eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid zal uitvoeren. [4] Verder staat niet ter discussie dat [partij B] arbeidsovereenkomsten heeft gesloten met de tandartspraktijken voor wie hij arbeid heeft verricht en dat hij rechtstreeks loon van die praktijken ontving. In dit licht heeft [partij B] onvoldoende toegelicht waarom er niettemin sprake zou zijn van voor [partij A] verrichte arbeid, van loonbetaling door [partij A] en van een gezagsverhouding met [partij A]. Overigens heeft [partij B] ook niet gespecificeerd welke bepalingen van het contract volgens hem buiten toepassing gelaten moeten worden, en waarom dat zou moeten leiden tot afwijzing van de vordering van [partij A].
De overeenkomst is niet vernietigbaar
5.7.
[partij B] beroept zich op vernietiging van de overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden. [partij B] draagt daarbij aan dat hij het contract niet begreep, dat hij zich in een kwetsbare en afhankelijke positie bevond en dat hij druk voelde om in te stemmen met het contract.
5.8.
Het beroep van [partij B] op misbruik van omstandigheden slaagt niet. Hij heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat [partij A] bij het sluiten van de overeenkomst misbruik van omstandigheden heeft gemaakt. Het standpunt van [partij B] dat hij het contract niet begreep, is door de rechtbank verworpen (zie 5.5). Verder heeft [partij A] terecht aangevoerd dat zij [partij B] heeft begeleid bij het behalen van zijn doel om in Nederland als zelfstandig tandarts te mogen werken en dat zij daartoe, zonder zekerheid te verlangen, over een periode van meerdere jaren een flink bedrag aan kosten voor [partij B] heeft betaald en woonruimte aan hem ter beschikking heeft gesteld. Het doel van [partij B] is uiteindelijk ook behaald. Niet ter discussie staat namelijk dat [partij B] uiteindelijk het benodigde taalniveau heeft behaald, geregistreerd is in het BIG-register en inmiddels werkzaam is als zelfstandig tandarts. [partij B] heeft onvoldoende beargumenteerd waarom de gesloten overeenkomst zo nadelig voor hem is, afgezet tegen het profijt dat hij van de geboden ondersteuning heeft gehad, dat [partij A] had moeten afzien van het sluiten van de overeenkomst of het bedingen van bepaalde condities.
5.9.
Ook verwerpt de rechtbank het beroep van [partij B] op de vernietigbaarheid van de overeenkomst op de grond dat die onredelijk bezwarend voor hem zou zijn. De vernietigingsbevoegdheid van artikel 6:233 sub a BW, waarop [partij B] kennelijk doelt, is beperkt tot bedingen uit algemene voorwaarden (in de zin van artikel 6:231 sub a BW). Niet gesteld of gebleken is dat het contract dergelijke algemene voorwaarden bevat.
[partij A] heeft de overeenkomst bevoegd ontbonden
5.10.
De rechtbank stelt vast dat [partij B] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, zoals [partij A] stelt.
5.11.
Het contract bepaalt in artikel 2 sub e, f, en g onder meer, kort gezegd, dat [partij B] verplicht was om gedurende een periode van vijf jaar, tot 1 januari 2026, in overleg met [partij A] opdrachten aan te nemen en niet zonder toestemming van [partij A] een arbeidsovereenkomst met een derde aan te gaan.
5.12.
De rechtbank stelt vast dat [partij B] in deze verplichting is tekortgeschoten door omstreeks 1 januari 2023, zonder overleg met [partij A], een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te gaan met Tandartsenpraktijk Vroomshoop en Tandartsenpraktijk Bergentheim. Daarbij wordt voorbijgegaan aan het betoog van [partij B] ter zitting dat de omzetting van zijn eerdere arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd naar een dienstverband voor onbepaalde tijd, buiten hem om door [naam] is bewerkstelligd. Dat betoog valt namelijk niet te rijmen met de eigen verklaring van [partij B] ter zitting dat hij zijn baan bij de genoemde tandartspraktijken zelf heeft gevonden, en dat [naam] zijn werkgever lastig viel en probeerde hem ontslagen te krijgen om hem onder druk te zetten. Los daarvan ligt ook bepaald niet voor de hand dat de arbeidsovereenkomsten van [partij B] zijn omgezet zonder dat dit met hem is afgestemd, zoals [partij B] betoog impliceert. Daar komt bij dat toen de (vorige) advocaat van [partij A] bij brief van juli 2023 het vermoeden uitsprak dat [partij B] buiten haar medeweten een nieuwe arbeidsovereenkomst was aangegaan bij de genoemde tandartspraktijken, [partij B] dat niet heeft ontkend. [5]
5.13.
Gelet op het voorgaande heeft [partij A] de overeenkomst bevoegd buitengerechtelijk ontbonden op 9 januari 2024.
[partij B] moet nog € 19.682,19 vergoeden voor betaalde kosten
5.14.
Als gevolg van de ontbinding is [partij B] gehouden om de kosten te vergoeden die [partij A] ter uitvoering van de overeenkomst voor hem heeft betaald (artikel 6:271 BW).
5.15.
Voor zover de bewuste kosten feitelijk niet door [partij A] maar door [naam] zijn betaald, wordt [naam] geacht de betalingen namens [partij A] te hebben gedaan (artikel 6:30 BW). [partij B] heeft daartegen niet geprotesteerd, laat staan dat hij de uitvoering door [naam] in plaats van [partij A] heeft geweigerd.
5.16.
De rechtbank stelt vast dat [partij A] € 29.682,19 voor [partij B] heeft betaald.
5.16.1.
[partij A] stelt dat zij in totaal € 30.032,19 aan kosten voor [partij B] heeft betaald. Zij heeft toegelicht dat de kosten onder meer zien op taalcursussen en -examens, reis- en verblijfkosten, een internetverbinding, gemeentelijke heffingen, belastingen, GWL, zorgverzekeringen en aanvullende zorgkosten, een abonnement voor een mobiele telefoon, een vaste bijdrage voor boodschappen en incidenteel betaalde boodschappen. [partij A] heeft een specificatie met bijbehorende betaalbewijzen ingebracht, waarop is weergegeven welke bedragen op welke data zijn betaald. [6]
5.16.2.
[partij B] heeft ter zitting tot een bedrag van € 3.867,65 erkend dat [partij A] kosten voor hem heeft betaald. Hij betwist dat het meerdere voor hem is betaald.
5.16.3.
De betwisting van [partij B] wordt voor het overgrote deel gepasseerd. [partij B] is namelijk, op een paar posten na, niet concreet op de specificatie van [partij A] en de overgelegde betaalbewijzen ingegaan.
5.16.4.
Wel heeft [partij B] in reactie op de specificatie van [partij A] aangevoerd dat hij de genoemde vaste bijdrage aan boodschappen niet heeft ontvangen. Hij heeft die betwisting echter onvoldoende onderbouwd. [partij A] heeft specifiek gesteld dat zij aan [partij B] een vaste bijdrage heeft betaald van aanvankelijk € 300 voor de duur van vijfentwintig maanden en later € 400 voor de duur van tien maanden. Die betalingen zijn in lijn met haar verplichting uit het contract (artikel 1 sub b) om de eerste levensbehoeften van [partij B] te financieren tot een bedrag van € 300, zo heeft [partij A] benoemd. [partij B] is hierop niet ingegaan.
5.16.5.
Niet is komen vast te staan dat [partij A] de op de specificatie genoemde abonnementskosten voor internet (T-Mobile) in haar woning aan [adres 1] heeft betaald voor [partij B]. De bewuste kosten van in totaal € 350 hoeft [partij B] daarom niet aan [partij A] te vergoeden. Niet ter discussie staat namelijk dat [partij A] zelf af en toe ook gebruik maakte van de betreffende woning gedurende de maanden dat [partij B] daar woonde, en [partij B] heeft onweersproken aangevoerd dat [partij A] het betreffende abonnement niet ter uitvoering van de overeenkomst voor hem heeft afgesloten.
5.17.
[partij B] heeft al € 10.000 terugbetaald, zo staat niet ter discussie. Per saldo moet [partij B] daarom nog € 19.682,19 aan [partij A] vergoeden voor betaalde kosten.
[partij B] moet € 19.390 aan huur betalen
5.18.
De rechtbank oordeelt dat [partij B] € 19.390 aan huur verschuldigd is aan [partij A].
5.18.1.
Niet ter discussie staat dat [partij B] vanaf juni 2020 tot mei 2023 met zijn gezin heeft gewoond in woningen die [partij A] aan hem ter beschikking heeft gesteld. [partij B] heeft eerst veertien maanden gebruik gemaakt van de woning van [partij A] aan [adres 1] en daarna dertien maanden van de woning van [naam] aan [adres 2].
5.18.2.
Vast is komen te staan dat, zoals [partij A] stelt, partijen zijn overeengekomen dat [partij B] een maandelijkse vergoeding aan [partij A] verschuldigd is voor het gebruik van de woningen. Daarbij is de vergoeding voor het gebruik van de woning aan [adres 2] bepaald op € 980 per maand en de vergoeding voor het gebruik van de woning aan [adres 1] op € 475, rekening houdend met de omstandigheid dat ook [partij A] zo nu en dan in de laatstgenoemde woning verbleef. Omdat [partij B] en zijn echtgenote nog niet over een volwaardig inkomen beschikten, is afgesproken dat [partij B] de vergoeding op een later moment mocht betalen.
De betwisting door [partij B] dat is afgesproken dat hij een vergoeding zou moeten betalen voor het gebruik van de woningen, wordt gepasseerd. [partij A] heeft namelijk onweersproken gesteld dat [partij B] vanaf september 2022 maandelijks € 980 aan [naam] heeft overgemaakt voor het gebruik van zijn woning. Als bewijs hiervan heeft [partij A] twee bankafschriften ingebracht van overboekingen door [partij B] aan [naam] ter hoogte van dit bedrag onder vermelding van “de huur voor december: [adres 2]” en “de huur van januari: [adres 2]”. [7] [partij B] heeft niet uitgelegd waarom hij de betreffende huurbetalingen heeft gedaan als hij geen vergoeding voor het gebruik van de woningen zou zijn verschuldigd.
5.18.3.
Voor zover de overeenkomst van partijen strekt tot het gebruik van de woningen door [partij B] tegen de daarvoor door hem te betalen vergoeding, kwalificeert de overeenkomst als een huurovereenkomst. De huurovereenkomst is niet getroffen door de ontbindingsverklaring van [partij A]. Uit de wet volgt immers dat [partij A] als verhuurder de huurovereenkomst niet buitengerechtelijk kon ontbinden (artikel 7:231 lid 1 BW). [partij B] heeft de huurovereenkomst door opzegging beëindigd doordat hij in mei 2023 heeft meegedeeld de woning te zullen verlaten en vervolgens is verhuisd, zo heeft hij niet bestreden.
5.18.4.
Gelet op het voorgaande heeft [partij A] recht op nakoming door [partij B] van zijn verplichting tot het betalen van huur ten bedrage van in totaal € 19.390. Dit bedrag is opgebouwd uit een bedrag van € 6.650 voor de huur van [adres 1] (14 maanden x € 475) en een bedrag van € 12.740 voor de huur van [adres 2] (13 maanden x € 980).
Conclusie
5.19.
[partij B] zal ertoe worden veroordeeld om € 39.072,19 aan [partij A] te betalen. Dit bedrag bestaat uit de som van de verschuldigde vergoeding van € 19.682,19 voor betaalde kosten en de verschuldigde huur van € 19.390.
Wettelijke rente
5.20.
De over de hoofdsom gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 25 januari 2024. Uit de stellingen van [partij A] valt af te leiden dat [partij B] op deze datum in verzuim is geraakt. De advocaat van [partij A] heeft in zijn brief van 9 januari 2024 waarbij de ontbindingsverklaring is uitgebracht, aan [partij B] een termijn van vijftien dagen gesteld voor de nakoming van zijn betalingsverplichting. Doordat nakoming binnen deze termijn is uitgebleven, is het verzuim op 25 januari 2024 ingetreden (artikel 6:82 lid 1 BW).
Anders dan [partij A] suggereert, is [partij B] niet al op 26 juli 2023 in verzuim geraakt met betrekking tot zijn betalingsverbintenis. De brief van de (vorige) advocaat van [partij A] van 19 juli 2023, waarop zij zich beroept, bevat namelijk geen aanmaning voor de vordering die zij in deze procedure heeft ingesteld. De ontbindingsverklaring was toen ook nog niet uitgebracht.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.21.
[partij A] vordert betaling van € 1.414,76 ter vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
5.22.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen worden toegewezen tot een bedrag van € 1.165,72. [partij A] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Met toepassing van de tarieven uit het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is [partij B] een vergoeding van € 1.165,72 verschuldigd.
De vorderingen van [partij B]
5.23.
De vorderingen van [partij B] worden afgewezen. Deze beslissing wordt als volgt gemotiveerd.
Geen vordering op grond van onverschuldigde betaling
5.24.
Naar het oordeel van de rechtbank komt [partij B] geen betalingsvordering op grond van onverschuldigde betaling toe.
5.25.
Vast is komen te staan dat [partij B] als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst gehouden was om € 29.682,19 aan gemaakte kosten aan [partij A] te vergoeden (zie 5.14 - 5.16). [partij B] heeft in drie termijnen al € 10.000 terugbetaald ter vergoeding van deze kosten. Toen [partij B] deze termijnbetalingen deed (op 8 maart, 28 april en 29 juni 2023) was zijn terugbetalingsverplichting weliswaar nog niet ontstaan, aangezien [partij A] de ontbindingsverklaring daarna pas heeft uitgebracht (op 9 januari 2024). Maar vast staat dat [partij A] de betaling door [partij B] van € 10.000 in mindering heeft gebracht op haar vordering van € 29.682,19, zodat [partij A] geacht wordt dit bedrag te hebben verrekend. [8] [partij A] hoeft dit bedrag dus niet (deels) aan [partij B] terug te betalen.
Geen vordering tot vergoeding van renovatiekosten
5.26.
De rechtbank oordeelt dat [partij B] geen recht heeft op vergoeding van renovatiekosten.
5.27.
[partij B] stelt dat hij samen met zijn echtgenote en een familielid uit Bulgarije renovatiewerkzaamheden heeft verricht in de woning van [partij A] en in de woning van [naam]. [9] Hierdoor zou de waarde van de woning aanzienlijk zijn vermeerderd en zou [partij A] kosten hebben bespaard. [partij B] schat de waarde van de renovatiewerkzaamheden in op minimaal € 20.000.
[partij A] betwist dat [partij B] renovatiewerkzaamheden heeft uitgevoerd.
5.28.
De rechtbank overweegt dat uit de stellingen van [partij B] niet kan worden afgeleid dat [partij A] op enige grond gehouden is om een vergoeding te betalen voor het renovatiewerk dat zou zijn verricht. Naar eigen zeggen van [partij B] zijn geen afspraken gemaakt over de vermeende renovatiewerkzaamheden. Op welke grond hij dan wel recht zou hebben op de gevorderde vergoeding, heeft [partij B] niet uitgelegd. Voor het geval [partij B] het oog zou hebben op de rechtsgrond van ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in artikel 6:212 BW, geldt dat hij onvoldoende heeft toegelicht dat aan de daarvoor geldende vereisten is voldaan. Zo heeft [partij B] niet gesteld dat hij schade heeft geleden. Nu [partij B] geen stellingen heeft ingenomen die, indien bewezen, tot toewijzing van zijn vordering kunnen leiden, zal hem geen nadere gelegenheid worden gegeven om bewijs te leveren.
De proceskosten
5.29.
[partij B] zal worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [partij A] in zowel conventie als reconventie. [partij B] is immers in beide gedingen in het ongelijk gesteld.
5.30.
In conventie worden de proceskosten van [partij A] bepaald op in totaal € 3.010,54. Dit bedrag is opgebouwd uit dagvaardingskosten van € 113,54, griffierecht van € 1.325 en advocaatsalaris van € 1.572 (tarief III, 2 punten). [10]
5.31.
In reconventie worden de proceskosten van [partij A] bepaald op € 786 aan advocaatsalaris (tarief III, 1 punt). [11]
5.32.
Ook is [partij B] nakosten van € 278 verschuldigd. De nakosten worden verhoogd met € 92 en de kosten van betekening van dit vonnis als [partij B] niet binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe aan de veroordeling voldoet en daarna betekening plaatsvindt.
5.33.
De in totaal door [partij B] verschuldigde proceskostenvergoeding (inclusief de nakosten) komt daarmee uit op € 4.074,54 (3.010,54 + 786 + 278).

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [partij B] om € 39.072,19 aan [partij A] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 januari 2024 tot aan de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [partij B] om € 1.165,72 aan [partij A] te betalen ter vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten;
6.3.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.4.
wijst de vorderingen af;
in conventie en in reconventie
6.5.
veroordeelt [partij B] om € 4.074,54 aan [partij A] te betalen ter vergoeding van proceskosten, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe aan deze veroordeling voldoet en daarna betekening van dit vonnis plaatsvindt;
6.6.
verklaart de onderdelen 6.1, 6.2 en 6.5 van deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Berends en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2025. (HJB)

Voetnoten

1.Productie 1 [partij A]
2.Productie 1A. Daarnaast heeft [partij B] als productie 1 een uitsnede van het bewuste deel van het door [partij A] ingebrachte contract overgelegd.
3.Zie o.a. nrs. 4, 5, 11 en 18 van de conclusie van antwoord en nr. 30 van de spreekaantekeningen van [partij B]
4.Zie de considerans sub g en artikel 2 sub h van het contract.
5.Productie 7 bij dagvaarding
6.Productie 3 bij dagvaarding
7.Productie 4 bij dagvaarding
8.Zoals [partij A] heeft gesteld bij nr. 2 van haar conclusie van antwoord in reconventie
9.[partij B] stelt bij nr. 5 van zijn spreekaantekeningen dat in beide woningen renovatiewerkzaamheden zijn verricht. In de conclusie van antwoord in reconventie (nrs. 28 en 29) stelde [partij B] dat het gaat om de woning van [partij A].
10.1 punt voor de dagvaarding en 1 punt voor de mondelinge behandeling.
11.Bij de gevorderde verklaring voor recht gaat de rechtbank uit van een geldswaarde van € 20.000, afgaand op de inschatting van [partij B] dat de waarde van de renovatiewerkzaamheden minimaal € 20.000 bedraagt. Daar komt de vordering op grond van onverschuldigde betaling ten berdrage van € 6.132,35 bij. Tarief III is dus toepasselijk. In reconventie wordt de helft van de punten toegekend, omdat de tegenvordering van [partij B] voor een groot gedeelte voortvloeit uit zijn verweer in conventie.