ECLI:NL:RBOVE:2025:4133

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
ak_24_3989
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraak op verzet inzake onbevoegdheid bestuursrechter en verzoek om interventie bij Duitsland

In deze uitspraak op het verzet van de opposant, die het niet eens is met de eerdere uitspraak van de rechtbank van 21 februari 2025, wordt geoordeeld dat de bestuursrechter zich kennelijk onbevoegd heeft verklaard. De opposant had een verzetschrift ingediend omdat hij het niet eens was met deze beslissing. De rechtbank bevestigt in deze uitspraak dat de eerdere beslissing terecht was, en dat het verzoek van de opposant aan de Minister van Justitie en Veiligheid om te interveniëren in de gebrekkige nakoming van de Richtlijn 2002/8/EG door Duitsland, niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat er geen sprake is van een verzoek om een schriftelijke beslissing van de minister die inhoudt dat hij een publiekrechtelijke rechtshandeling verricht. De minister is niet bevoegd om een besluit te nemen over de uitvoering van de richtlijn door Duitsland. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter M. Lok, in aanwezigheid van griffier B.A.G. Bulte, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/3989

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[opposant], uit [woonplaats], opposant

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, de minister.

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het verzet van opposant (de indiener van het verzetschrift) gaat over de uitspraak van de rechtbank van 21 februari 2025, waarin de bestuursrechter zich onbevoegd verklaart. Opposant is het niet eens met deze uitspraak. Hij dient daarom een verzetschrift in.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat in de uitspraak van 21 februari 2025 terecht is geoordeeld dat de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is. Opposant krijgt dus geen gelijk en het verzet is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 21 mei 2025 op zitting behandeld. Hierbij was opposant aanwezig. De minister heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling van het verzet door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak uitsluitend of in de uitspraak van 21 februari 2025 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel staat dat de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is. [1] Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposant heeft op 11 juli 2024 een brief gestuurd naar de minister met het verzoek om te interveniëren in de door de Duitse overheid gebrekkige nakoming van de Richtlijn 2002/8/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot verbetering van de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende geschillen, door middel van gemeenschappelijke minimumvoorschriften betreffende rechtsbijstand bij die geschillen (hierna: de richtlijn).
4. Opposant heeft de minister in gebreke gesteld voor wat betreft het niet tijdig beslissen op het hiervoor genoemde verzoek en heeft daarna een beroep niet tijdig beslissen ingediend.
5. De rechtbank heeft op 21 februari 2025 uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft zich kennelijk onbevoegd verklaard. De rechtbank heeft daartoe – voor zover van belang – het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt opposant aangeduid als ‘eiser’):
‘De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het verzoek van eiser van 11 juli 2024 geen verzoek is om een schriftelijke beslissing van verweerder inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Verweerder is niet bevoegd tot het nemen van een besluit inzake het plegen van een interventie. Er is daarom geen sprake van een verzoek tot een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het verzoek van 11 juli 2024 kan daarom niet als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb worden aangemerkt.’
6. Opposant stelt zich in zijn verzetschrift op het standpunt dat de rechtbank bevoegd is om de minister de opdracht te geven om alsnog een besluit te nemen op zijn verzoek van 11 juli 2024. Het gaat namelijk wel om een verzoek om een schriftelijke beslissing van de minister inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De minister dient namelijk een besluit te nemen waarin hij antwoordt dat hij datgene zal doen om te bewerkstelligen dat lidstaat Duitsland de minimumvoorschriften uit de richtlijn nakomt. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst opposant naar de uitspraak met het zaaknummer 20/4422 [2] . Verder heeft de rechtbank bij uitspraken met zaaknummers 23/1097 [3] en 23/2474 [4] wel eerst een zitting gehouden, dat is in onderhavige zaak niet gebeurd. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat de minister op basis van de Wet op de rechtsbijstand een besluit kan nemen om zich in te spannen om Duitsland aan te spreken op de slechte uitvoering van de richtlijn.
7. De verzetsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verzoek van 11 juli 2024 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Er is geen sprake van een verzoek om een schriftelijke beslissing van de minister inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De minister is immers niet bevoegd tot het nemen van een besluit om te bewerkstelligen dat Duitsland de minimumvoorschriften uit de richtlijn nakomt. De bevoegdheid om zo’n besluit te nemen blijkt ook niet uit de Wet op de rechtsbijstand. In de uitspraak met zaaknummer 20/4422 ging het om een besluit over de vrijstelling van het griffierecht, deze zaak is dan ook niet vergelijkbaar met onderhavige zaak. Dat er bij de uitspraken met zaaknummers 23/1097 en 23/2474 wel zittingen zijn gehouden maakt niet dat de rechtbank onderhavige zaak niet zonder zitting kon afdoen.
8. De rechtbank heeft in de uitspraak van 21 februari 2025 dus terecht overwogen dat er geen sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De reactie van de minister op de door opposant gevraagde informatie kan daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb opleveren. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat zij (kennelijk) onbevoegd is.

Conclusie en gevolgen

9. De grond van het verzet slaagt niet. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 21 februari 2025. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat die uitspraak in stand blijft.
9.1.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Lok, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.A.G. Bulte, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).