3.4Het oordeel van de rechtbank
Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken, leidt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 24 juni 2022 zijn in een zending bij transportbedrijf [bedrijf] in [plaats 1] zeven pallets met in totaal 1.680.000 sigaretten van het merk Marlboro Gold aangetroffen. Deze pallets zijn op 22 juni 2022 opgehaald op het adres [adres] in [plaats 2] . Op dit adres bevindt zich een complex met loodsen. De douane heeft onderzoek verricht bij de loodsen in [plaats 2] , waarbij een speurhond een signaal gaf bij loods [nummer 1] . Deze loods werd gehuurd door verdachte. Naast deze loods huurde verdachte ook loods [nummer 2] . In loods [nummer 2] werden 240.000 sigaretten van het merk Richmond Blue en 480.000 sigaretten van het merk Marlboro Gold aangetroffen.
Uit onderzoek naar de sigaretten van het merk Marlboro Gold die in [plaats 1] zijn aangetroffen en de sigaretten van het merk Richmond Blue die in [plaats 2] zijn aangetroffen bleek dat het namaaksigaretten betroffen die niet waren voorzien van een Nederlands accijnszegel. Door de merkhouders van beide sigarettenmerken werd bevestigd dat de onderzochte sigaretten niet door hen waren gemaakt.
In loods [nummer 2] werd verder een pakbon van een bestelling van tien rollen wikkelfolie aangetroffen, op naam van de broer van verdachte. Ook werd een pakbon gevonden van een bestelling van dertig rollen wikkelfolie, besteld door een ander persoon genaamd [naam 1] en geleverd op het adres van [naam 2] . [naam 1] heeft deze bestelling aldus zijn verklaring gedaan voor een Bulgaarse man genaamd [naam 3] . [naam 2] heeft voor [naam 3] goederen in ontvangst genomen.
[naam 1] heeft verklaard dat hij door een Oekraïense man genaamd [naam 4] werd gevraagd om acht pallets in te laden bij de loods aan de [adres] in [plaats 2] en dat hij op camerabeelden van 22 juni 2024 bij de loods te zien is.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken. De rechtbank overweegt, ten aanzien van onder 1 tenlastegelegde, het volgende.
-
De rechtmatigheid van de controle door de douane
De rechtbank overweegt dat de controle bij het transportbedrijf in [plaats 1] op 24 juni 2022 heeft plaatsgevonden op basis van controlebevoegdheden van de douane op grond van de Algemene douanewet. Daarvoor is niet vereist dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging.
-
Juridisch kader
De rechtbank stelt vast dat de tenlastelegging van feit 1 is toegesneden op artikel 5 van de Wet op de accijns. Artikel 5, eerste lid, van de Wet op de accijns luidt:
a. een accijnsgoed te produceren of verwerken buiten een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen;
b. een accijnsgoed voorhanden of in opslag te hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken.’
Artikel 1 van de Wet op de accijns luidt, voor zover hier van belang:
‘1. Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van:
(…)
f. tabaksproducten.
2. De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de in het eerste lid bedoelde goederen.’
Artikel 2, eerste lid, aanhef, onderdelen b en c van de Wet op de accijns luidt:
‘1. In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder uitslag tot verbruik:
b. het voorhanden hebben of opslaan van een accijnsgoed, ook in gevallen van onregelmatigheid, buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving;
c. de productie, met inbegrip van de verwerking, van accijnsgoederen en de onregelmatige productie of verwerking daarvan, buiten een accijnsschorsingsregeling;’
Artikel 51, eerste lid, aanhef, onderdelen b en c luiden:
‘1. De accijns wordt geheven van:
(…)
b. bij toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel b: de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of opslaat en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben of opslaan ervan betrokken is;
c. bij toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel c: de persoon die de accijnsgoederen produceert en verwerkt en, in geval van onregelmatige productie of verwerking, enig andere persoon die bij de productie of verwerking ervan betrokken is geweest;’
Overtreding van artikel 5 van de Wet op de accijns is als misdrijf strafbaar gesteld bij artikel 97 van die wet:
‘Degene die opzettelijk een in artikel 5 opgenomen verbod overtreedt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven accijns. Dit is ook van toepassing op de accijnsschuld wanneer die teniet is gegaan ingevolge het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 124, eerste lid, onderdeel e, van het Douanewetboek van de Unie.’
De Wet op de accijns is een implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG. Dit houdt in dat het begrip ‘voorhanden hebben’ een Unierechtelijk begrip is, dat Unierechtelijk moet worden uitgelegd. Ook het begrip ‘betrokken zijn bij het voorhanden hebben’ door een ander van onveraccijnsde acccijnsgoederen is een Unierechtelijk begrip, dat Unierechtelijk moet worden uitgelegd.
Uit de wetsgeschiedenis bij de implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 blijkt het volgende:
‘ Het enkele voorhanden hebben van deze accijnsgoederen wordt door de Accijnsrichtlijn 2008 dus aangemerkt als een zelfstandig belastbaar feit. Het huidige artikel 2f van de wet voorziet voor deze situatie in een belastbaar feit. De toepassing van deze bepaling in de praktijk is zeer sterk ingeperkt door de jurisprudentie van de Hoge Raad, (…). De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde «voorhanden hebben» wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan «de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is». Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste).’
Uit de wetsgeschiedenis bij de implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 volgt verder dat het begrip ‘enig andere persoon die bij het voorhanden ervan betrokken is’ betekent:
‘(…) dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. (…) Op grond van artikel 51, eerste lid, onderdeel b, van de wet kan de accijns dus ook worden geheven van bijvoorbeeld de handlangers van degene die accijnsgoederen feitelijk voorhanden heeft of van het brein achter een fraude.’
Met artikel 51, eerste lid, onder b, van de Wet op de accijns is uitvoering gegeven aan hetgeen artikel 8, eerste lid, onder b, van de Richtlijn 2008/118/EG voorschrijft. Het moet daarom overeenkomstig die richtlijnbepaling worden uitgelegd. Het begrip ‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft’ als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, van de Richtlijn 2008/118/EG ziet in het gewone spraakgebruik op een persoon die deze goederen fysiek tot zijn beschikking heeft. Uit de wijziging van voornoemde richtlijn per 1 april 2010 volgt evenwel dat niet noodzakelijk is dat die persoon de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft. Voorts is niet relevant of de desbetreffende persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot die goederen. Sinds de inwerkingtreding van de Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 is – anders dan voorheen – volgens Unierecht evenmin relevant of deze persoon weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat voor die goederen accijns wordt verschuldigd (er geldt aldus geen wetenschapsvereiste). Uit de omstandigheid dat behalve de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft, iedere andere persoon die is betrokken bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen, in artikel 8, eerste lid, onder b, van de Richtlijn 2008/118/EG is aangewezen als schuldenaar, moet worden afgeleid dat de richtlijngever een ruime kring van personen heeft aangewezen als schuldenaar van de accijnsschuld.
Het voorgaande betekent dat bij de beoordeling van een strafrechtelijke verdenking van overtreding van artikel 5 van de Wet op de accijns door de rechter het volgende beslisschema dient te worden gehanteerd, waarbij de hiernavolgende twee van elkaar te onderscheiden stappen dienen te worden gezet.
Stap 1: ‘voorhanden hebben’ volgens UnierechtAllereerst dient, met inachtneming van het voormelde toetsingskader, te worden vastgesteld of sprake is van ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in de Wet op de accijns. In de regel zal die vraag snel bevestigend worden beantwoord: in wezen is namelijk sprake van een risicoaansprakelijkheid. Daarbij zij opgemerkt dat dit begrip, zoals hiervoor is overwogen, anders dient te worden uitgelegd dan in het commune strafrecht pleegt te gebeuren: aan het voorhanden hebben in vorenbedoelde zin is namelijk reeds voldaan als de verdachte bij het voorhanden hebben van de onveraccijnsde accijnsgoederen betrokken is. Bij ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in de Wet op de accijns is – sinds 1 april 2010 – aldus:
- niet relevant als de verdachte niet de feitelijke beschikkingsmacht over de onveraccijnsde accijnsgoederen heeft;
- het al dan niet aanwezig zijn van wetenschap van de hoedanigheid van de goederen en de wetenschap van de omstandigheid dat de goederen niet overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de bepalingen van de Wet op de accijns in Nederland of elders in de Unie in de heffing zijn betrokken, bij de beoordeling of sprake is van ‘voorhanden hebben’ in de zin van de Wet op de accijns niet relevant.
Stap 2: voor strafrechtelijke aansprakelijkheid is (voorwaardelijk) opzet vereist
Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de verdachte dat voorhanden hebben opzettelijk heeft gedaan, in de zin dat de verdachte willens en wetens onveraccijnsde goederen voorhanden heeft gehad, waarbij voorwaardelijk opzet als ondergrens heeft te gelden.
Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat voor strafrechtelijke aansprakelijkheid van overtreding van artikel 5 van de Wet op de accijns is vereist dat op zijn minst sprake moet zijn van het door verdachte bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat hij een accijnsgoed voorhanden heeft gehad.
-
Toepassing van het beslisschema
De rechtbank overweegt in deze zaak als volgt.
Uit de hiervoor besproken feiten en omstandigheden volgt dat de douane in de zending in [plaats 1] en loods [nummer 2] in [plaats 2] onveraccijnsde sigaretten heeft aangetroffen. Deze loods werd gehuurd door verdachte. Verdachte heeft verklaard dat hij geen wetenschap had van de aanwezigheid van sigaretten in die loodsen dat hij de loods heeft verhuurd aan een Rus. Zowel [naam 1] als [naam 2] verklaren over een derde persoon of personen die betrokken is/zijn bij de in de loods aangetroffen sigaretten.
Op basis van deze omstandigheden en gelet op het hiervoor besproken juridisch kader is de rechtbank van oordeel dat verdachte, als huurder van de loods [nummer 2] , betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen en als gevolg daarvan kan worden aangemerkt als belastingplichtige.
Vervolgens is het de vraag of verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten. De rechtbank overweegt in dat kader dat in loods [nummer 2] onveraccijnsde sigaretten zijn gevonden, dat in die loods pakbonnen zijn aangetroffen met daarop de namen van respectievelijk [naam 1] en de broer van verdachte en dat [naam 1] op 22 juni 2024 bij de loods is geweest om de pallets met (wat later bleek) sigaretten uit te laden. Niet is gebleken dat verdachte betrokken is geweest bij de logistiek rond de pallets met sigaretten of dat hij tussen 22 en 24 juni 2024 bij de loods is geweest. Ook blijkt uit camerabeelden geen betrokkenheid van verdachte bij de sigaretten. Het telefoongesprek dat verdachte op 24 juni 2022 met zijn broer voerde, kan de indruk wekken dat in loods [nummer 2] illegale goederen waren opgeslagen die verborgen moesten blijven voor de douane, maar uit enkel dit telefoongesprek kan de hoedanigheid van die goederen niet worden afgeleid. Ook overigens is in het dossier geen enkel aanknopingspunt waaruit afgeleid kan worden dat verdachte enige wetenschap had dat het hier zou gaan om onveraccijnsde sigaretten.
Op basis van deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank niet bewezen dat sprake was van een aanmerkelijke kans dat de goederen onveraccijnsde sigaretten betroffen die door verdachte bewust is aanvaard
Dat zou een risicoaansprakelijkheid inhouden die het strafrecht niet kent. De rechtbank acht het onder 1 tenlastegelegde feit dan ook niet bewezen en zal verdachte daarvan vrijspreken.
De rechtbank spreekt verdachte eveneens vrij van feit 2 nu in het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte dit feit heeft begaan.