ECLI:NL:RBOVE:2025:4388

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
C/08/329822 / HA ZA 25-80
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over voortzetting agrarisch bedrijf en verzoek om jaarrekeningen

In deze zaak, die zich afspeelt in de context van een agrarisch bedrijf, zijn de partijen betrokken bij een maatschap die sinds 1 mei 2006 bestaat. Partij A 1 en zijn zoon, partij B, hebben samen een agrarisch bedrijf, maar door een onwerkbare situatie is er een geschil ontstaan over de voortzetting van het bedrijf. Partij B heeft in een incident verzocht om zijn vader, partij A 1, te verplichten om jaarrekeningen van zijn persoonlijke onderneming over de jaren 2009 tot en met 2024 te verstrekken. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat partij B onvoldoende heeft aangetoond dat hij een belang heeft bij het verkrijgen van deze jaarrekeningen. De rechtbank oordeelt dat partij B niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 195 Rv, omdat hij niet duidelijk heeft gemaakt welk belang hij heeft bij de gevraagde informatie. De rechtbank heeft de proceskosten aan partij B opgelegd, omdat hij in het ongelijk is gesteld. De zaak zal verder worden behandeld in een mondelinge zitting, waarbij partijen de gelegenheid krijgen om hun stellingen nader toe te lichten en te onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor een minnelijke regeling.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/329822 / HA ZA 25-80
Vonnis van 2 juli 2025
in de zaak van

1.[partij A 1],

te [woonplaats 1],
2.
[partij A 2],
te [woonplaats 2],
3.
[partij A 3],
te [woonplaats 3],
eisers in conventie,
gedaagden in reconventie,
gedaagden in het incident,
hierna samen te noemen: [partij A] en afzonderlijk [partij A 1], [partij A 2] en [partij A 3],
advocaat: mr. H.J. Tulp,
tegen
[partij B],
te [woonplaats 4],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
eisende partij in het incident,
hierna te noemen: [partij B],
advocaat: mr. P. Stehouwer.

1.De zaak in het kort

[partij A 1] oefent sinds 1 mei 2006 samen met zijn zoon [partij B] een agrarisch bedrijf uit in de vorm van een maatschap. Met ingang van 1 januari 2017 zijn [partij A 1] en [partij B] gaan samenwerken met [partij A 2] en [partij A 3]. Omdat tussen [partij A 1] en [partij B] inmiddels een onwerkbare situatie is ontstaan, is de vraag in de hoofdzaak wie het bedrijf moet gaan voortzetten. Partijen hebben in dat kader over en weer vorderingen ingesteld. In dit incident vordert [partij B] dat zijn vader een kopie van de jaarrekeningen van zijn persoonlijke onderneming over de jaren 2009 t/m 2024 verstrekt. De rechtbank zal hierna toelichten dat dit verzoek zal worden afgewezen. [partij B] heeft onvoldoende concreet gesteld dat hij een belang heeft bij dit verzoek.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 12,
  • de incidentele vordering ex art. 843 dan wel 195 Rv tevens conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie met producties 1 tot en met 4,
  • de conclusie van antwoord in het incident.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

3.De feiten die van belang zijn in dit incident

3.1.
[partij A 1] en [partij B] hebben met ingang van 1 mei 2006 een maatschap onder de naam ‘[bedrijf]’. De maatschap had ten doel het gezamenlijk uitoefenen van een agrarisch (melkvee) bedrijf op de boerderij aan [adres] te [plaats]. Tot 1 mei 2006 oefende [partij A 1] het agrarisch bedrijf voor eigen rekening en risico uit.
3.2.
Blijkens artikel 3 van de maatschapsakte heeft [partij A 1] in de maatschap ingebracht:
‘‘II. Het gebruik en genot van de hem toebehorende - tot 1 mei 2006 in het voor eigen rekening uitgeoefende agrarisch bedrijf aangewende - registergoederen, bestaande uit: Boerderij, ligboxenstal, jongveestal, werktuigenloods, schuur en landerijen staande en gelegen te [plaats], [adres], totaal groot circa 80.89.00 hectare land, (inclusief toeslagrechten), overigens bij partijen voldoende bekend zodat daarvan geen nadere omschrijving wordt verlangd en anders een en ander blijkens voormelde balans.’’
3.3.
In 2007 en 2015 hebben [partij A 1] en [partij B] een nieuwe melkstal respectievelijk een nieuwe ligboxenstal laten bouwen. Het juridisch eigendom van deze stallen ligt bij [partij A 1]. Het economisch eigendom van de stallen heeft [partij A 1] ingebracht in de maatschap.
3.4.
Met ingang van 1 januari 2017 zijn [partij A 1] en [partij B] gaan samenwerken met [partij A 2] en [partij A 3]. De naam van de maatschap is gewijzigd naar ‘[bedrijf]’. In artikel 3 van de hiervoor opgestelde maatschapsakte is opgenomen dat [partij A 1] en [partij B] inbrengen:
‘‘II.Het gebruik en genotvan de registergoederen, bestaande uit: boerderij, ligboxenstal, jongveestal, werktuigenloods en schuur en erf en ondergrond,
staande te [plaats] aan [adres], kadastraal en voor het overige
tussen partijen voldoende bekend en een en ander blijkens voormelde balans.
III.Het gebruik en genotvan de registergoederen, bestaande uit: diverse percelen
landbouwgrond gelegen aan en om [adres] te [plaats] , totaal groot circa 85.16.60 hectare, kadastraal en voor het overige tussen partijen voldoende bekend en een en ander blijkens voormelde balans en kadastraal bericht.’’

4.Het geschil in de hoofdzaak

in conventie
4.1.
[partij A] vorderen in de hoofdzaak dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
I. de [bedrijf], in het handelsregister ingeschreven onder KVK-nummer [nummer], gedeeltelijk zal ontbinden ten aanzien van [partij B], per peildatum 1 januari 2025, dan wel door de rechtbank in goede justitie vast te stellen peildatum;
II. voor recht zal verklaren dat [partij A 1] het recht heeft om het aandeel van [partij B] in de activa van de [bedrijf] over te nemen voor de boekwaarde, dan wel de economische waarde indien deze lager is;
Subsidiair
III. de [bedrijf], in het handelsregister ingeschreven onder KVK-nummer [nummer], zal ontbinden en daarbij de verdeling vast zal stellen van alle tot de ontbonden maatschap behorende zaken, waaronder de bezittingen en schulden en wel op de wijze zoals in de dagvaarding (in het bijzonder zoals genoemd onder de randnummers 41-45) beschreven, dan wel dat de rechtbank in goede justitie de te bepalen verdeling zal vaststellen;
In alle gevallen
IV. [partij B] zal veroordelen om op eigen kosten en binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, de woonunits staande en gelegen aan [adres] te [plaats], geheel te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken en geheel ontruimd zal houden, alsmede de woonunits van dat erf af zal (laten) voeren;
V. [partij B] zal veroordelen om aan [partij A 1] een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag of dagdeel, althans dat de rechtbank een dwangsom zal bepalen, dat [partij B] verzuimt te voldoen aan het onder IV bepaalde, met een maximum van € 10.000,-;
VI. [partij B] zal veroordelen in de proceskosten en in de nakosten, één en ander te voldoen binnen acht (8) dagen na dagtekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na-)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de kosten vanaf veertien (14) dagen na betekening.
4.2.
[partij B] voert verweer en concludeert tot:
I. niet-ontvankelijkheid van [partij A 2] en [partij A 3] in hun vorderingen, althans dat de rechtbank niet bevoegd is om van de door [partij A 2] en [partij A 3] ingestelde vorderingen kennis te nemen;
II. niet-ontvankelijkheid van [partij A] in hun vorderingen, althans hen deze te ontzeggen, kosten rechtens.
in reconventie
4.3.
[partij B] vordert in reconventie dat de rechtbank in de hoofdzaak:
III. zal verklaren voor recht dat er een pachtovereenkomst existeert tussen [partij A 2] en [partij A 3] als verpachter en [partij A 1] en [partij B] als pachter; alsmede zal bepalen dat [partij B] deze pachtovereenkomst voorzet;
IV. de tussen [partij B] en [partij A 1], althans tussen [partij B], [partij A 1] en [partij A 2] en [partij A 3] bestaande maatschap zal ontbinden wegens gewichtige redenen ex artikel 7a:1684 BW;
V. de tussen [partij B] en [partij A 1] bestaande maatschap zal ontbinden wegens gewichtige redenen alsmede het vermogen van deze maatschap zal vereffenen en verdelen, met bepaling dat de schulden worden toegescheiden aan degene die het bedrijf voortzet en dat deze ingeval van liquidatie van het bedrijf worden afgelost;
VI. zal bepalen dat [partij B] het bedrijf van de ontbonden maatschap voortzet, waaronder begrepen de onroerende zaken welke juridisch eigendom van [partij A 1] zijn en op de balans van zijn persoonlijke onderneming staan, alsmede de activa welke behoren tot de persoonlijke onderneming (maatschap) van [partij B] en [partij A 1] tezamen, zulks tegen de agrarische waarde (zijnde de waarde waarbij (nog juist) lonend kan worden voortgezet) en waarbij een in goede justitie door de rechtbank te bepalen meerwaardebeding van toepassing wordt verklaard, alsmede één of meer deskundigen zal benoemen ter vaststelling van de agrarische waarde, zijnde de waarde waarbij (nog juist) lonend kan worden voortgezet, alsmede [partij A 1] zal veroordelen om de bedrijfswoning binnen 4 maanden na betekening van het in dezen te wijzen vonnis te ontruimen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat hij daarmee nadien in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,-;
VII. een of meer deskundigen zal benoemen teneinde het aandeel van [partij B] in de stille reserves in het vee, de machines en werktuigen, de fosfaatrechten en de overige op de balans van de persoonlijke onderneming van [partij B] en [partij A 1] tezamen staande activa vast te stellen;
VIII. zal verklaren voor recht dat de door [partij A 1] ingebrachte onroerende zaken, zijnde de bedrijfsgebouwen en ± 86 hectare landbouwgrond, althans in ieder geval de na 2006 aangekochte onroerende zaken, economisch in de tussen [partij A 1] en [partij B], althans partijen bestaande maatschap (geacht moeten te) zijn ingebracht en dat [partij B] meedeelt in de waardestijging van deze onroerende zaken in dier voege dat [partij B] gerechtigd is tot 50% van de waardevermeerdering tussen 1 mei 2006 en de datum waarop de maatschap wordt ontbonden, althans – subsidiair – ter zake van de waardestijging in het onroerende goed ex aequo et bono te bepalen tot welk deel van de waardestijging [partij B] gerechtigd is;
IX. een of meer deskundigen zal benoemen teneinde de waarde van de litigieuze percelen op de betreffende peildata vast te stellen, althans;
X. meer subsidiair zal verklaren voor recht dat [partij B] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in het kader van althans samenhangend met de vereffening en verdeling van de maatschap(pen) gerechtigd is tot een in goede justitie door de rechtbank vast te stellen deel van de meerwaarde van de VIII genoemde onroerende zaken alsmede (desnodig) een of meer deskundigen zal benoemen teneinde de waarde vast te stellen;
XI. kosten rechtens.
5. Het geschil in het incident
5.1.
[partij B] vordert in het incident dat de rechtbank, bij vonnis, [partij A 1] zal veroordelen om binnen één maand na het in dit incident te wijzen vonnis aan [partij B] zal verstrekken overeenkomstig artikel 843a dan wel 195 Rv:
- een kopie van de jaarrekeningen van de persoonlijke onderneming van [partij A 1] over de jaren 2009 t/m 2024, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5000,- voor iedere dag dat [partij A 1] daarmee nadien in gebreke blijft, met een maximum van
€ 250.000,-.
5.2.
[partij A] voeren verweer en concluderen - kort samengevat - primair [partij B] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering althans deze af te wijzen, althans hem deze ontzeggen en subsidiair dat de rechtbank op de voet van artikel 195 lid 2 Rv voorwaarden zal verbinden aan het verstrekken van de jaarrekeningen. Ook vorderen [partij A] [partij B] te veroordelen in de kosten van het incident.
5.3.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover nodig voor de beslissing, nader ingegaan.

6.De beoordeling

In het incident
[partij B] is ontvankelijk in zijn verzoek
6.1.
[partij A] hebben zich allereerst op het standpunt gesteld dat [partij B] niet in zijn vordering kan worden ontvangen omdat [partij B] zijn vordering heeft ingesteld tegen [partij A], terwijl de vordering uitsluitend betrekking heeft op [partij A 1].
6.2.
De rechtbank gaat aan dit verweer voorbij omdat [partij B] vordert dat zijn vader de jaarrekeningen verstrekt, waardoor de vordering in zoverre uitsluitend is ingesteld jegens [partij A 1]. Dat betekent dat de rechtbank de vordering hierna inhoudelijk zal bespreken.
Vordering op grond van artikel 195 Rv
6.3.
De rechtbank stelt voorop dat door de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht artikel 843a Rv per 1 januari 2025 is vervallen. Deze procedure is gestart na 1 januari 2025. Dit betekent dat de rechtbank de incidentele vordering van [partij B] zal beoordelen aan de hand van artikel 195 Rv.
6.4.
In artikel 195 lid 1 Rv is bepaald dat de rechter op verzoek van de partij die daar op grond van artikel 194 lid 1 Rv recht op heeft, de wederpartij kan bevelen tot het verstrekken van inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde gegevens waarover de wederpartij beschikt.
Op grond van artikel 194 lid 1 Rv komt het recht op inzage, afschrift of uittreksel van a) bepaalde gegevens toe aan b) een partij bij een rechtsbetrekking, als zij c) daarbij voldoende belang heeft. Degene die inzage, afschrift of uittreksel verzoekt, moet zijn belang daarbij duidelijk omschrijven en zo nodig onderbouwen.
[partij B] heeft onvoldoende belang bij zijn verzoek
6.5.
[partij B] vordert dat zijn vader de jaarrekeningen van zijn persoonlijke onderneming verstrekt over de jaren 2009 t/m 2024. De rechtbank zal het verzoek afwijzen omdat [partij B] onvoldoende concreet heeft gesteld dat hij hierbij belang heeft. Daarvoor is het volgende van belang.
6.6.
De rechtbank begrijpt uit de stellingen van [partij B] in de hoofdzaak dat hij zich op het standpunt stelt dat hij recht heeft op de waardevermeerdering van de door [partij A 1] ingebrachte onroerende zaken, zijnde de bedrijfsgebouwen en landbouwgrond. Volgens [partij B] moeten de onroerende zaken geacht worden economisch te zijn ingebracht in de maatschap(pen) en dit zou blijken uit het samenstel van alle jaarrekeningen tezamen. De onroerende zaken staan daarbij volgens [partij B] op de balans van de persoonlijke onderneming van [partij A 1], maar de hypothecaire schulden worden verantwoord op de balans van de gezamenlijke persoonlijke onderneming van [partij B] en [partij A 1], terwijl de rente en aflossing wordt betaald door de maatschap. De enkele stelling van [partij B] in dit kader dat er sprake is van verwevenheid van de jaarrekeningen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om een belang van [partij B] bij de gevorderde jaarrekeningen te kunnen aannemen. [partij B] heeft niet concreet gesteld welke informatie uit de jaarrekeningen van de persoonlijke onderneming van zijn vader relevant is voor zijn stelling dat de onroerende zaken economisch zijn ingebracht. Dit had wel van [partij B] verwacht mogen worden. Het inzagerecht is immers niet bedoeld om documenten op te vragen waarvan wordt vermoedt dat deze weleens steun zouden kunnen geven aan stellingen in de hoofdzaak.
6.7.
De rechtbank begrijpt verder uit de stellingen van [partij B] in de hoofdzaak dat hij zich op het standpunt stelt dat de tijdens het bestaan van de maatschap (dus na 2006) aangekochte onroerende zaken sowieso economisch (geacht moeten worden te) zijn ingebracht. Het gaat volgens [partij B] om de percelen kadastraal bekend bij de gemeente Steenwijkerwold sectie B nrs. 2779, 2874 en 2926, aangekocht in 2009 respectievelijk 2014. [partij B] stelt dat aan de hand van de gevorderde jaarrekeningen kan worden vastgesteld dat deze onroerende zaken zijn betaald uit het vermogen van de maatschap. De rechtbank is van oordeel dat zonder nadere toelichting, die nu ontbreekt, niet valt in te zien hoe dit op de jaarrekeningen van de persoonlijke onderneming van [partij A 1] zichtbaar zou kunnen zijn. [partij A 1] betwist ook dat dit het geval is. [partij A 1] licht toe dat dit niet voor de hand ligt omdat betalingen door de maatschap blijken uit de balans en de winst- en verliesrekening van de maatschap(pen). Nu [partij B] zelf beschikt over de balans en winst- en verliesrekeningen, heeft [partij B] onvoldoende concreet gesteld welk belang hij heeft bij de gevorderde jaarrekeningen.
6.8.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat [partij B] niet heeft voldaan aan artikel 195 Rv. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat [partij B] in de hoofdzaak in reconventie vordert om één of meerdere deskundigen te benoemen. Voor het geval hiertoe wordt overgegaan, is het aan de desbetreffende deskundige(n) om aan te geven of hij/zij aanvullende stukken wenst, zoals wellicht de door [partij B] gevorderde jaarrekeningen. Dit oordeel ligt echter voor in de hoofdzaak.
Conclusie
6.9.
De slotsom is dat de incidentele vordering van [partij B] zal worden afgewezen.
Proceskosten
6.10.
[partij B] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(1 punt × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
792,00
In de hoofdzaak
6.11.
De rechtbank zal een mondelinge behandeling bevelen als bedoeld in artikel 87 Rv om inlichtingen over de zaak te vragen, partijen gelegenheid te geven hun stellingen nader te onderbouwen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
6.12.
De rechtbank acht aan beide zijden de aanwezigheid op de mondelinge behandeling wenselijk van personen die inhoudelijk van de zaak op de hoogte zijn alsmede van personen die bevoegd zijn om een regeling te treffen.
6.13.
Een partij die zich tijdens de mondelinge behandeling wil beroepen op stukken die nog niet zijn overgelegd, moet die stukken uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling hebben ingebracht door (tijdige) toezending aan de rechtbank en de wederpartij.
6.14.
De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij op de mondelinge behandeling de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
6.15.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

7.De beslissing

De rechtbank
in het incident
7.1.
wijst het gevorderde af,
7.2.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
In de hoofdzaak
7.3.
beveelt een mondelinge behandeling en verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen, het nader onderbouwen van hun stellingen en het beproeven van een minnelijke regeling, door een nog aan te wijzen rechter van deze rechtbank, in het gerechtsgebouw te Zwolle, Schuurmanstraat 2, op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
7.4.
bepaalt dat de partijen dan in persoon aanwezig moeten zijn, dan wel vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is deze partij te vertegenwoordigen,
7.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 16 juli 2025voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
september tot en met december, waarna dag en uur van de mondelinge behandeling zullen worden bepaald. Partijen hoeven niet aanwezig te zijn bij deze rolzitting. Partijen kunnen tot uiterlijk de vrijdag daarvoor schriftelijk 20 verhinderdata (of 40 verhinderingsdagdelen) opgeven,
7.6.
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de mondelinge behandeling zelfstandig zal bepalen, alsmede dat bij de planning geen rekening zal worden gehouden met de verhinderingen van een partij die meer verhinderingen heeft opgegeven dan hiervoor onder 7.5 genoemd,
7.7.
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de mondelinge behandeling dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
7.8.
wijst partijen er op, dat voor de mondelinge behandeling
90 minutenzal worden uitgetrokken,
7.9.
wijst partijen er op dat zij eventuele nadere stukken ten behoeve van de mondelinge behandeling tot uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling in het geding kunnen brengen,
7.10.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.F. van Aalst en in het openbaar uitgesproken op
2 juli 2025.