ECLI:NL:RBOVE:2025:4463

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
08.178787.24 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop door aanmerkelijke onvoorzichtigheid van de bestuurder

Op 7 juli 2025 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 31-jarige man die als bestuurder van een personenauto betrokken was bij een verkeersongeval op 18 februari 2024 in Deventer. Tijdens het ongeval is een 19-jarige vrouw, [slachtoffer 1], om het leven gekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met een gemiddelde snelheid van 88 kilometer per uur reed, terwijl de maximumsnelheid ter plaatse 50 kilometer per uur was. De omstandigheden waren ongunstig: het regende hard, het was donker en het wegdek was nat. De verdachte heeft niet de nodige voorzichtigheid in acht genomen, wat heeft geleid tot het ongeval. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, een ontzegging van de rijbevoegdheid voor een jaar en schadevergoedingen aan de nabestaanden van in totaal € 37.500,-. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen, [slachtoffer 2] en [de moeder], toegewezen, waarbij de verdachte hen respectievelijk € 20.000,- en € 17.500,- moet betalen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit, dat valt onder artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, en dat er sprake is van aanmerkelijke schuld.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.178787.24 (P)
Datum vonnis: 7 juli 2025
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1993 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 23 juni 2025.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door verdachte en zijn raadsman mr. M.J.H. Mühlstaff, advocaat in Deventer, naar voren is gebracht.
Ook heeft de rechtbank kennis genomen van de namens de slachtoffers/nabestaanden [slachtoffer 2] en [de moeder] (hierna ‘de moeder’) voorgedragen slachtofferverklaringen en van wat namens de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [de moeder] door mr. J. Bouwhuis is aangevoerd.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
primair: als bestuurder van een auto een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft veroorzaakt, waarbij [slachtoffer 1] om het leven is gekomen;
subsidiair: als bestuurder van een auto zich zodanig op de weg heeft gedragen dat daardoor gevaar op de weg werd veroorzaakt en/of het verkeer werd gehinderd;
meer subsidiair: zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij in staat was om zijn auto tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was, waardoor zijn auto van de weg is geraakt/gereden en tegen een boom is gebotst.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
Hij op of omstreeks 18 februari 2024 te Deventer, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), komende uit de richting van de Zweedsestraat en/of gaande in de richting van de Lubeckstraat, daarmede rijdende over de weg, de Londenstraat,
zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig, onoplettend en/of onachtzaam heeft gereden, hierin bestaande dat verdachte,
terwijl hij meerdere passagiers in het door hem bestuurde voertuig had en/of
terwijl het regende en/of duister was en/of
terwijl het wegdek (ter plaatse) nat was en/of
terwijl hij een naar links verlopende bocht naderde (vanuit zijn, verdachtes, perspectief), welke bocht aan weerszijden was voorzien van bomen,
-bij het naderen en/of het inrijden van voornoemde bocht in strijd met het gestelde in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 niet de snelheid van dat door hem bestuurde voertuig zodanig heeft geregeld dat hij in staat was dat door hem bestuurde voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij die weg en/of voornoemde bocht kon overzien en waarover deze vrij was/waren en/of
-heeft gereden met een gemiddelde snelheid van 88 kilometer per uur, althans met een (veel) hogere snelheid dan de aldaar voor hem geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, in elk geval met een hogere snelheid dan die voor een veilig verkeer ter plaatse geboden was en/of
-het verloop van die weg (de Londenstraat) in of nabij voornoemde bocht niet heeft gevolgd en/of
-het door hem bestuurde voertuig niet met de nodige voorzichtigheid heeft bestuurd en/of onvoldoende onder controle heeft gehouden dan wel kunnen houden en/of
-met hem door hem bestuurde voertuig in een slip is geraakt en/of werd de stabiliteit van het door hem bestuurde voertuig ernstig verstoord en/of was de besturing alsmede de beremming van de wielen (op de normale wijze) niet meer mogelijk en/of
-met het door hem bestuurde voertuig van de weg is geraakt/gereden en/of tegen een zich in de berm bevindende boom is gebotst,
en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 1] ) werd gedood;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 18 februari 2024 te Deventer als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, de Londenstraat,
terwijl hij meerdere passagiers in het door hem bestuurde voertuig had en/of
terwijl het regende en/of duister was en/of
terwijl het wegdek (ter plaatse) nat was en/of
terwijl hij een naar links verlopende bocht naderde (vanuit zijn, verdachtes, perspectief), welke bocht aan weerszijden was voorzien van bomen,
-bij het naderen en/of het inrijden van voornoemde bocht in strijd met het gestelde in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 niet de snelheid van dat door hem bestuurde voertuig zodanig heeft geregeld dat hij in staat was dat door hem bestuurde voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij die weg en/of voornoemde bocht kon overzien en waarover deze vrij was/waren en/of
-heeft gereden met een gemiddelde snelheid van 88 kilometer per uur, althans met een (veel) hogere snelheid dan de aldaar voor hem geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, in elk geval met een hogere snelheid dan die voor een veilig verkeer ter plaatse geboden was en/of
-het verloop van die weg (de Londenstraat) in of nabij voornoemde bocht niet heeft gevolgd en/of
-het door hem bestuurde voertuig niet met de nodige voorzichtigheid heeft bestuurd en/of onvoldoende onder controle heeft gehouden dan wel kunnen houden en/of
-met hem door hem bestuurde voertuig in een slip is geraakt en/of werd de stabiliteit van het door hem bestuurde voertuig ernstig verstoord en/of was de besturing alsmede de beremming van de wielen (op de normale wijze) niet meer mogelijk en/of
-met het door hem bestuurde voertuig van de weg is geraakt/gereden en/of tegen een zich in de berm bevindende boom is gebotst,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 18 februari 2024 te Deventer als bestuurder van een voertuig (personenauto) rijdende op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Londenstraat, zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij in staat was om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was, immers is hij met het door hem bestuurde voertuig van de weg geraakt/gereden en of tegen een zich alsdaar in de berm bevindende boom is gebotst.
3. De bewijsmotivering [1]
3.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie heeft de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig gereden, met als gevolg dat sprake is van een aanmerkelijke mate van schuld aan de aanrijding in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). De verdachte heeft door zijn rijgedrag een ongeval veroorzaakt waardoor een ander is overleden. Het primair ten laste gelegde kan volgens de officier van justitie dan ook bewezen worden verklaard.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het primair ten laste gelegde, omdat niet vaststaat dat het slachtoffer overleden is als gevolg van de aanrijding. De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat het slachtoffer geen gordel droeg, dat het lichaam van het slachtoffer na het ongeval door vrienden is verplaatst en vervoerd naar het ziekenhuis en dat daar ook handelingen zijn verricht.
De verdediging heeft zich ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het besprokene ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 18 februari 2024 omstreeks 20:57 uur vond op de Londenstraat, gelegen binnen de bebouwde kom van Deventer, een verkeersongeval plaats, waarbij verdachte als bestuurder van een personenauto en zijn drie inzittenden betrokken waren. [2] Verdachte verloor de controle over het voertuig in een bocht naar links, als gevolg waarvan de personenauto met de linker achterzijde tegen een boom is gebotst, waarbij de auto aan de linker achterzijde forse schade heeft opgelopen en waarbij aan de binnenkant, linksachter aan de passagierszijde, het complete paneel is gebroken. [3] [slachtoffer 1] zat in de personenauto achter verdachte, te weten op de plaats waar de auto de boom heeft geraakt, en zij is door de botsing ernstig gewond geraakt. Vervolgens is zij door haar vriend [slachtoffer 2] , die bij haar aan de rechterzijde op de achterbank zat, en verdachte van de achterbank naar de bestuurdersstoel verplaatst. Even later is zij door [slachtoffer 2] en een vriend die ter plaatse is gekomen uit de auto gehaald en in een andere auto naar het ziekenhuis vervoerd. In het ziekenhuis had het slachtoffer geen hartactie en was er ook geen geleiding in het hart, ze leek aan beide zijden lichtstijve pupillen te hebben en ze was bleek. Er is nog reanimatie gestart, maar de reanimatie werd na korte tijd gestaakt omdat er geen input kwam. De conclusie van de forensisch arts is dat het overlijden veroorzaakt is door verbloeding. [4] Op 18 februari 2024 om 21:30 uur is geconstateerd dat [slachtoffer 1] is overleden [5] .
Op het moment van het ongeluk regende het hard, was het donker en was het wegdek nat. [6] Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de ruiten van zijn auto beslagen waren. [7] Verdachte heeft verder ter terechtzitting verklaard dat de verkeerssituatie ter plaatse van het ongeluk hem bekend is, omdat hij hier vijf dagen per week langs rijdt op weg naar zijn werk. [8] Op basis van de GPS-data van de telefoon van verdachte heeft de Regionale Recherche, afdeling Forensische Opsporing, geconstateerd dat verdachte ten tijde van het ongeluk gedurende 341 meter voor het ongeluk een gemiddelde snelheid had van 88 kilometer per uur. [9] De bevindingen van dit onafhankelijke onderzoek worden bevestigd door de verklaringen van twee inzittenden van de auto, te weten [getuige] en [slachtoffer 2] . Zij hebben verklaard dat verdachte harder reed dan de toegestane maximum snelheid. Zo verklaarde [getuige] dat verdachte harder dan 70 à 80 kilometer per uur reed [10] en verklaarde [slachtoffer 2] dat verdachte eerst 65 kilometer per uur reed en daarna versnelde tot 80 kilometer per uur. [11]
Het juridisch kader
De rechtbank dient te boordelen of het verkeersgedrag van verdachte schuld in de zin van artikel 6 WVW1994 oplevert. Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad komt het bij de beoordeling van schuld in de zin van artikel 6 WVW aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in algemene zin is aan te geven of één verkeersovertreding voldoende is voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Daarvoor zijn verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan.
Voor schuld is dus meer nodig dan het veronachtzamen van de voorzichtigheid en de oplettendheid die van een normaal oplettende bestuurder mag worden verwacht. Verder kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat het wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte ten tijde van het ongeluk met een gemiddelde snelheid van 88 kilometer per uur heeft gereden, terwijl de maximale snelheid ter plaatse 50 kilometer per uur is. De rechtbank verwijst hiertoe naar de conclusies in voornoemd proces-verbaal van de Regionale Recherche, afdeling Forensische Opsporing, welke conclusies worden bevestigd door de verklaringen van de getuigen [getuige] en [slachtoffer 2] . De rechtbank heeft geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van deze getuigen.
De snelheid waarmee de verdachte reed was fors hoger dan toegestaan en was gezien de (weers)omstandigheden op het moment van het ongeval extra gevaarlijk. Het was immers donker, het regende hard, het wegdek was nat en de ruiten van de auto waren beslagen. Die omstandigheden maakten dat van de verdachte extra voorzorg en voorzichtigheid mocht worden verwacht. Bovendien was verdachte bekend met de verkeerssituatie en wist hij dat hij een naar links verlopende bocht naderde, welke bocht aan weerszijden was voorzien van bomen.
Op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen merkt de rechtbank het rijgedrag van verdachte, in de hiervoor geschetste feitelijke situatie, aan als aanmerkelijk onvoorzichtig. Verdachte heeft gedurende langere tijd de snelheid van zijn auto niet zodanig geregeld om, mocht dat nodig zijn, zijn auto tot stilstand te kunnen brengen binnen de afstand waarover hij die weg en voornoemde bocht kon overzien. Het gevaar om in een slip te komen en met de auto tegen een boom te botsen, heeft zich vervolgens verwezenlijkt, en dat is aan de schuld van verdachte te wijten.
Het geheel aan gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder die gedragingen hebben plaatsgevonden overziende, acht de rechtbank bewezen dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
De rechtbank acht verder bewezen dat dat het slachtoffer als gevolg daarvan is overleden.
Ten aanzien van het standpunt van de verdediging dat het niet vaststaat dat het slachtoffer is overleden als gevolg van het ongeval, overweegt de rechtbank dat, gelet op de bevindingen van de forensisch arts en de schade aan de linker achterzijde van de auto veroorzaakt door het in aanraking komen met een boom, vaststaat dat het slachtoffer is overleden door het ongeval. Dat het verplaatsen en vervoeren van het lichaam van het slachtoffer zou hebben geleid tot (extra) letsel staat niet vast. Sterker nog, in het “proces-verbaal forensisch overlijdensonderzoek persoon [slachtoffer 1] ” staat dat “
tijdens het onderzoek bleek dat het overbrengen niet voor meer letsel had gezorgd”. [12] Daarbij komt dat [slachtoffer 2] heeft verklaard dat het slachtoffer na de klap geen teken van leven meer heeft gegeven [13] . Bovendien overweegt de rechtbank onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 12 september 1978 [14] dat, zelfs indien er al een deel van het letsel veroorzaakt is door het verplaatsen dan wel het vervoeren van het slachtoffer, dit letsel niet van zodanige aard is dat het overlijden van het slachtoffer redelijkerwijze niet meer het als gevolg van de botsing aan de verdachte zou kunnen worden toegerekend. Ook dat het slachtoffer ten tijde van het ongeval geen veiligheidsgordel droeg, maakt niet dat haar dood, gezien de handelwijze van verdachte in de hiervoor besproken omstandigheden, redelijkerwijze niet meer aan de verdachte kan worden toegerekend.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 18 februari 2024 te Deventer, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), komende uit de richting van de Zweedsestraat en gaande in de richting van de Lubeckstraat, daarmede rijdende over de weg, de Londenstraat,
aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden, hierin bestaande dat verdachte,
terwijl hij meerdere passagiers in het door hem bestuurde voertuig had en
terwijl het regende en duister was en
terwijl het wegdek ter plaatse nat was en
terwijl hij een naar links verlopende bocht naderde, welke bocht aan weerszijden was voorzien van bomen,
-bij het naderen en/of het inrijden van voornoemde bocht in strijd met het gestelde in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 niet de snelheid van dat door hem bestuurde voertuig zodanig heeft geregeld dat hij in staat was dat door hem bestuurde voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij die weg en voornoemde bocht kon overzien en waarover deze vrij waren en
-heeft gereden met een gemiddelde snelheid van 88 kilometer per uur, althans met een hogere snelheid dan de aldaar voor hem geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, en
-het verloop van die weg (de Londenstraat) in of nabij voornoemde bocht niet heeft gevolgd en
-het door hem bestuurde voertuig niet met de nodige voorzichtigheid heeft bestuurd en onvoldoende onder controle heeft gehouden dan wel kunnen houden en
-met hem door hem bestuurde voertuig in een slip is geraakt en
-met het door hem bestuurde voertuig van de weg is geraakt/gereden en tegen een zich in de berm bevindende boom is gebotst,
en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 1] ) werd gedood.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikel 175 WVW. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
primair
het misdrijf: overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.

5.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

6.De op te leggen straf of maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van één jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. De verdediging heeft in geval van een veroordeling verzocht te volstaan met de toepassing van artikel 9a Sr dan wel een voorwaardelijke straf op te leggen.
6.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft als verkeersdeelnemer een verkeersongeval veroorzaakt waarbij een 19-jarige vrouw is komen te overlijden. Daarmee is de nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan. Ook al heeft verdachte deze gevolgen van zijn handelen niet gewild, feit is dat door zijn schuld een ander het leven is ontnomen. Verdachte zal die last verder moeten dragen. Het leed bij de nabestaanden zal ook door strafoplegging niet ongedaan gemaakt kunnen worden. De partner en de moeder van het slachtoffer hebben dit ter zitting indringend onder woorden gebracht middels een slachtofferverklaring voorgedragen door hun raadsvrouw. De rechtbank realiseert zich dat geen enkele straf recht zal doen aan het gemis dat de moeder, de partner en de andere nabestaanden hun leven lang nog zullen ervaren.
De rechtbank heeft acht geslagen op de jurisprudentie ter zake van overtreding van artikel 6 WVW. Daarnaast heeft de rechtbank ook gekeken naar de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) met betrekking tot overtreding van artikel 6 WVW. Daarin is voor een geval waarin sprake is van aanmerkelijke schuld als oriëntatiepunt vermeld een taakstraf voor de duur van 240 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van een jaar.
De rechtbank houdt rekening met het blanco strafblad van verdachte. Ook houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte ter terechtzitting spijt heeft betuigd richting de nabestaanden.
Alles afwegende acht de rechtbank de geëiste straf van de officier van justitie, te weten een taakstraf voor de duur van 240 uren, bij niet naar behoren te verrichten te vervangen door 120 dagen hechtenis, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van één jaar, passend en geboden.

7.De schade van benadeelden

7.1
De vorderingen van de benadeelde partijen
[slachtoffer 2] (hierna [slachtoffer 2] ), partner van het slachtoffer, heeft zich via zijn advocaat mr. J. Bouwhuis, als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 20.000,- [twintigduizend euro], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De gevorderde immateriële schade bestaat uit affectieschade.
[de moeder] , de moeder van het slachtoffer, heeft zich via haar advocaat mr. J. Bouwhuis, als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 17.500,- [zeventienduizendvijfhonderd euro], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De gevorderde immateriële schade bestaat uit affectieschade.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van
[slachtoffer 2] en de moeder voor toewijzing vatbaar zijn, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 2] gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de vordering van de moeder op het standpunt gesteld dat een veel lager bedrag moet worden toegewezen, omdat zij ten tijde van het overlijden van het slachtoffer niet in Nederland woonachtig was en de levensstandaard in Oekraïne veel lager is dan in Nederland.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
Affectieschade
Sinds 1 januari 2019 is het voor nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om vergoeding van affectieschade te vorderen op grond van artikel 6:108, derde en vierde lid, BW. Het overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. De rechtbank benadrukt dat deze vergoeding uit de aard daarvan een symbolisch karakter heeft, omdat zij geen volledige compensatie kan bieden voor het verdriet van de naasten. Op welk bedrag aanspraak gemaakt kan worden, is geregeld in het Besluit vergoeding affectieschade. De rechtbank stelt vast dat voornoemde vorderingen zijn ingediend door nabestaanden van [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] is overleden door toedoen van verdachte, hetgeen een bewezenverklaring oplevert van het primair ten laste gelegde feit. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat evenwel slechts indien en voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. De wetgever heeft bepaald dat een beperkte kring van gerechtigden aanspraak mag maken op affectieschade. Het betreft ouders, partners en kinderen van het slachtoffer alsmede gevallen waarin er sprake is van een duurzame zorgrelatie in gezinsverband. De rechtbank zal hieronder de ingediende vorderingen bespreken.
-
De vordering van [slachtoffer 2]
De rechtbank overweegt dat [slachtoffer 2] – ten tijde van het ongeval de levensgezel van het slachtoffer – op grond van artikel 6:108, vierde lid, BW, valt binnen de kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op affectieschade. Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat [slachtoffer 2] als gevolg van het primair bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden in de vorm van affectieschade. De opgevoerde immateriële schadepost is niet betwist en naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd en aannemelijk. Op grond van het Besluit vergoeding affectieschade kan [slachtoffer 2] , als levensgezel van het slachtoffer, aanspraak maken op een vergoeding van een bedrag van € 20.000,--.
De rechtbank heeft geen reden om af te wijken van dit bedrag en zal het gevorderde bedrag toewijzen. De rechtbank zal het toegewezen bedrag vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan, te weten de datum van het overlijden van [slachtoffer 1] op 18 februari 2024.
-
De vordering van [de moeder] , de moeder
De rechtbank overweegt dat [de moeder] – de moeder van het slachtoffer – op grond van artikel 6:108, vierde lid, BW valt binnen de kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op affectieschade. Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat de moeder als gevolg van het primair bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden in de vorm van affectieschade. De opgevoerde immateriële schadepost is naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd en aannemelijk. Op grond van het Besluit vergoeding affectieschade kan [de moeder] , als moeder van het slachtoffer, aanspraak maken op een vergoeding van een bedrag van €17.500,--.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat een lager bedrag dan het gevorderde bedrag van € 17.500,-- moet worden toegekend, omdat de levensstandaard in Oekraïne lager is dan in Nederland en de moeder niet in Nederland woonachtig was op het moment van het overlijden van haar dochter.
De rechtbank is van oordeel dat voor het lijden en de toekenning van affectieschade niet relevant is waar een nabestaande woonachtig is. De rechtbank heeft daarom geen reden om af te wijken van het gevorderde bedrag van € 17.500,-- en zal dit bedrag toewijzen. De rechtbank zal het toegewezen bedrag vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan, te weten de datum van het overlijden van [slachtoffer 1] op 18 februari 2024.
7.5
De schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partijen hebben verzocht en de officier van justitie heeft gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank zal de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partijen naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het feit is toegebracht.
Als door de verdachte aan [slachtoffer 2] niet volledig wordt betaald, kan deze verplichting worden aangevuld met 135 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
Als door de verdachte aan [de moeder] , moeder van het slachtoffer, niet volledig wordt betaald, kan deze verplichting worden aangevuld met 122 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op het hiervoor genoemde wetsartikel. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en artikel 179 WVW.

9.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
het misdrijf: overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het primair bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren;
- beveelt, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
vervangende hechteniszal worden toegepast voor de duur van
120 (honderdtwintig) dagen;
-
ontzegtde verdachte de
bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigenvoor de duur van
12 (twaalf) maanden;
schadevergoeding
- wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] toe tot een bedrag van
€ 20.000,-- (bestaande uit immateriële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] van een bedrag van € 20.000,-- (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2024);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het primair bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 20.000,--, (zegge: twintigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2024 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 135 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- wijst de vordering van de benadeelde partij [de moeder] toe tot een bedrag van € 17.500,-- (bestaande uit immateriële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [de moeder] van een bedrag van € 17.500,-- (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2024);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het primair bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 17.500,--, (zegge: zeventienduizendvijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2024 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 122 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A.L. Beljaars, voorzitter, mr. D. van den Berg en mr. L. Kesteloo, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.C. van Druten, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2025.
Buiten staat
Mr. L. Kesteloo is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de politie eenheid Oost-Nederland met nummer PL0600-2024077989-1. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Pagina 110
3.Pagina 119,124 en 134
4.Een geschrift, te weten een schouwverslag van de GGD, opgemaakt op 18 februari 2024 door Paulien Voskuil, forensisch arts KNMG, pagina 1
5.Een geschrift, te weten een akte van overlijden van de gemeente Deventer, opgemaakt op 22 februari 2024 door de ambtenaar van de burgerlijke stand [naam]
6.Pagina 112 en 116
7.Verklaring van de verdachte zoals tijdens het onderzoek ter terechtzitting afgelegd d.d. 23 juni 2025
8.Verklaring van de verdachte zoals tijdens het onderzoek ter terechtzitting afgelegd d.d. 23 juni 2025
9.Pagina 148 en 152
10.Pagina 78
11.Pagina 61
12.Pagina 155
13.Pagina 61