Beoordeling door de voorzieningenrechter
10. De voorzieningenrechter bekijkt of het nodig is om de besluiten van de burgemeester te schorsen in afwachting van de beslissingen op het bezwaar. De voorzieningenrechter geeft daarvoor een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van de besluiten en daarmee de kans van slagen van de bezwaarschriften, en zij weegt de belangen van verzoeker en van de burgemeester bij een schorsing van de besluiten. Daarbij geldt dat hoe zekerder de voorzieningenrechter is over de rechtmatigheid van het besluit, hoe minder ruimte er is om gewicht toe te kennen aan de belangen van verzoeker bij het schorsen daarvan. De beoordeling door de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure niet.
11. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken toe. Hierna legt zij verder uit hoe zij tot dit oordeel komt.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker spoedeisend belang heeft bij een beoordeling door de voorzieningenrechter. De burgemeester heeft dit ook niet betwist.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
Het intrekken van de vergunning
13. Verzoeker stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat het LBB-advies onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat er geen sprake is van een overtreding van de Opiumwet. De gevonden softdrugs zijn niet toe te schrijven aan de [bedrijf], maar behoorden toe aan een derde. Ook de valsheid in geschrifte kan volgens verzoeker niet ten grondslag worden gelegd aan de intrekking van de vergunning. Het besluit is daarnaast in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
14. De burgemeester stelt zich op het standpunt dat hij van het advies van het LBB heeft mogen uitgaan en het advies ten grondslag heeft mogen leggen aan de intrekking. Ook is de intrekking evenredig.
15. Volgens vaste rechtspraak van de Afdelingmag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het advies van het LBB uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
16. Op basis van de voornoemde vergewisplicht dient de burgemeester in het besluit tot intrekking van de vergunning, waar het advies van het LBB aan ten grondslag ligt, te motiveren hoe de informatie uit het LBB-advies en de conclusies die daaruit volgen de verstrekkende gevolgen van het besluit tot intrekking kunnen dragen. Daarbij dient de burgemeester een kenbare afweging te maken ten aanzien van de vast te stellen feiten; zeker als dat uit het advies van het LBB niet onomstotelijk volgt. Dat brengt in dit geval met zich dat de burgemeester ook andere lezingen van de gepresenteerde feiten, dan wel andere feiten of scenario’s dient te betrekken bij die afweging. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester dit in het bestreden besluit tot intrekking van de vergunning onvoldoende heeft gedaan. Dit komt neer op een motiveringsgebrek, dat wellicht in de bezwaarfase kan worden hersteld.
17. De voorzieningenrechter zal, gelet op het reeds vastgestelde motiveringsgebrek en de aard en het karakter van de voorlopige voorzieningenprocedure hangende de bezwaarfase niet verder ingaan op de vraag of de gepresenteerde feiten en omstandigheden in het LBB-advies de conclusie rechtvaardigen dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, strafbare feiten te plegen of dat deze erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de verleende vergunning een strafbaar feit is gepleegd. Evenmin zal de voorzieningenrechter ingaan op de vraag of de intrekking in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat er ten aanzien van deze punten sprake is van een evidente onrechtmatigheid.
18. Gelet echter op de zwaarwegende belangen van verzoeker om de [bedrijf] open te houden – zijn inkomen is hiervan afhankelijk – en het naar het oordeel van de voorzieningenrechter minder zwaarwegende belang van de burgemeester tot directe sluiting van de [bedrijf] – de feiten op basis waarvan de vergunning wordt ingetrokken hebben zich immers voorgedaan in 2023 of eerder – ziet de voorzieningenrechter reden om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en de intrekking van de Drank- en horeca-vergunning te schorsen.
19. Ten aanzien van het weigeren van de burgemeester van de gedoogbeschikking, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
20. Omdat de voorzieningenrechter op 18 juni 2025 een ordemaatregel heeft getroffen inhoudende de intrekking van de vergunning te schorsen, bood de Beleidsregel Damoclesbeleid Enschede 2025 geen juridische grondslag om op 20 juni 2025 de gevraagde gedoogbeschikking te weigeren. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van de intrekking van de vergunning toe, waardoor die grondslag nog steeds niet bestaat. Om die reden wijst de voorzieningenrechter ook het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst zij het besluit tot weigering van de gedoogverklaring. Dit heeft tot gevolg dat de burgemeester moet handelen alsof er wel een gedoogbeschikking is afgegeven, zodat de [bedrijf] open blijft tot er is beslist op het bezwaar.