ECLI:NL:RBOVE:2025:4689

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
C/08/327627 / HA ZA 25-24
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande facturen en schadevergoeding door onderaannemer

In deze civiele zaak heeft eiser, H.O.D.N. [bedrijf], als onderaannemer van gedaagde, [gedaagde] B.V., diverse schilderwerkzaamheden uitgevoerd. Eiser stelt dat gedaagde niet volledig aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan en dat er grote opdrachten aan hem zijn toegezegd die later niet zijn verstrekt. Eiser vordert betaling van openstaande facturen en schadevergoeding voor gederfde winst. Gedaagde betwist de vorderingen en stelt dat er geen betalingsverplichting meer bestaat. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser afgewezen, omdat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims. De rechtbank oordeelt dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake was van een betalingsverplichting van gedaagde en dat de vorderingen onvoldoende zijn onderbouwd. Eiser heeft ook zijn beroep op vernietiging van een vaststellingsovereenkomst wegens bedrog en misbruik van omstandigheden niet voldoende onderbouwd. De rechtbank heeft de proceskosten aan gedaagde toegewezen en eiser veroordeeld tot betaling van deze kosten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/327627 / HA ZA 25-24
Vonnis van 9 juli 2025
in de zaak van
[eiser] H.O.D.N. [bedrijf],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. T.R. Dicke,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.L. Kale.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiser] heeft als onderaannemer van [gedaagde] diverse schilderwerkzaamheden uitgevoerd. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] nog niet volledig aan haar betalingsverplichting voldaan en heeft [gedaagde] ook grote opdrachten aan [eiser] toegezegd, die zij later niet aan hem heeft verstrekt. [eiser] vordert daarom betaling van de openstaande facturen en een vergoeding van de door haar geleden schade, bestaande uit de gederfde winst van de toegezegde opdrachten. [gedaagde] vindt dat de vorderingen afgewezen moeten worden omdat zij geen betalingsverplichting jegens [eiser] meer heeft en zij ook geen andere opdrachten aan [eiser] heeft verstrekt.
1.2.
De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] afwijzen en zal hierna uitleggen waarom.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord;
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;
- het bericht van 23 april 2025 met producties van [gedaagde] ;
- het bericht van 19 mei 2025 met producties van [eiser] ;
- de mondelinge behandeling van 27 mei 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] heeft als onderaannemer van [gedaagde] in 2020 schilderwerkzaamheden uitgevoerd op diverse projecten, waaronder project ‘ [project] ’.
3.2.
Op 3 december 2020 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagde] over de kwaliteit van het door [eiser] verrichte werk op de locatie van ‘ [project] ’. Na afloop van het gesprek heeft [gedaagde] aan [eiser] een e-mail gestuurd waarin onder andere het volgende is opgenomen:
“Zoals meerdere keren aangegeven zowel op de app / telefonisch en op de email is mijn opdrachtgever [naam 1] allerminst blij met de gang van zaken , de geleverde kwaliteit was bedroevend (…)
Vandaag hebben wij samen ( [naam 2] , [eiser] , [naam 3] ) hier een gesprek over gehad , locatie [project] [plaats] .
Wij hebben concreet afgesproken dat wij de gemaakte kosten en de geleden schade bij jullie zullen verhalen wat inhoud dat wij € 71.767,75 als akkoord geven als totaal aanneemsom incl aanvullend werk , jullie hebben gefactureerd aan ons € 91.767,75
Zoals overeengekomen zullen jullie mij uiterlijk vandaag een credit factuur sturen van€ 20.000,--als deze factuur is ontvangen zullen wij de tegoeden aan jullie overmaken waar jullie nog recht op hebben .”
3.3.
[eiser] heeft vervolgens op dezelfde datum een creditfactuur van € 20.000,- aan [gedaagde] gestuurd, waarna [gedaagde] de resterende aanneemsom van € 71.767,75 heeft betaald.
3.4.
Op 30 december 2020 heeft (de gemachtigde van) [eiser] per brief aan [gedaagde] medegedeeld dat [gedaagde] , door de restantbetaling voor ‘ [project] ’ achter te houden, [eiser] onder druk heeft gezet € 20.000,- te crediteren. [eiser] heeft daarom de gecrediteerde € 20.000,- opnieuw gefactureerd en [gedaagde] gesommeerd dat bedrag alsnog te betalen. [gedaagde] heeft niet betaald.
3.5.
Op 17 juni 2024 heeft [eiser] [gedaagde] per e-mail aangeschreven dat er voor de door [eiser] in 2020 verrichte werkzaamheden nog een bedrag van € 29.651,25 openstaat. Ook heeft [eiser] medegedeeld dat hij schade in de vorm van gederfde winst van € 96.000,- heeft geleden, omdat [gedaagde] hem vijf grote projecten had toegezegd maar die uiteindelijk niet aan hem heeft toegekend.
3.6.
Op 19 juni 2024 heeft de gemachtigde van [gedaagde] gereageerd en samengevat aangegeven dat [eiser] volgens de administratie van [gedaagde] nog recht heeft op een bedrag van € 1.550,- en dat [gedaagde] dat bedrag zal betalen. Voor het overige heeft [gedaagde] de vorderingen betwist.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert - samengevat - uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 27.981,25 aan [eiser] en veroordeling [gedaagde] tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade van € 96.000,-, beide vorderingen te vermeerderen met de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten en veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
4.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de werkelijke kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Openstaande facturen
5.1.
[eiser] vordert betaling van vijf openstaande facturen, van in totaal € 27.981,25 en specificeert die facturen onder randnummer 8 van de dagvaarding met factuurnummer en openstaand bedrag. Ter onderbouwing van het gevorderde bedrag verwijst [eiser] naar negen facturen die hij als productie 1 bij de dagvaarding heeft overgelegd, maar de factuurnummers van die facturen komen, met uitzondering van factuur [factuurnummer 1] en [factuurnummer 2] , niet overeen met de in de dagvaarding genoemde factuurnummers. [gedaagde] heeft de ontbrekende facturen waar [eiser] naar verwijst daarom als productie 1 bij haar conclusie van antwoord overgelegd. De rechtbank heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling gevraagd of de door [gedaagde] overgelegde facturen de facturen zijn waar hij in zijn dagvaarding naar verwijst, maar daar is geen (eenduidig) antwoord op gegeven. [eiser] heeft niet weersproken dat de door [gedaagde] overgelegde facturen van hem afkomstig zijn. De rechtbank begrijpt de vordering zo dat [eiser] betaling vordert van de in de dagvaarding onder randnummer 8 genoemde facturen (gespecificeerd met factuurnummer en totaalbedrag) ook omdat het daar becijferde bedrag optelt tot de vordering van € 27.981,25. De rechtbank zal, indien de betreffende factuur niet door [eiser] is overgelegd, bij de beoordeling uitgaan van de facturen die door [gedaagde] zijn overgelegd, omdat de factuurnummers daarvan overeenkomen met de opsomming in de dagvaarding. De rechtbank zal hierna de vordering van [eiser] zoals toegelicht in randnummer 8 van de dagvaarding per factuur bespreken.
Factuur [factuurnummer 3] en [factuurnummer 4]
5.2.
[eiser] vordert betaling van factuur [factuurnummer 3] van € 656,25 en factuur [factuurnummer 4] van € 93,75 en stelt daartoe dat hij de daarop genoemde schilderwerkzaamheden heeft verricht, maar [gedaagde] daarvoor nog niet heeft betaald. [eiser] heeft de onderliggende facturen niet overgelegd en heeft de vordering in haar dagvaarding verder niet toegelicht.
5.3.
[gedaagde] betwist dat zij de facturen moet betalen en voert aan dat de werkzaamheden in de woning van de heer [naam 4] (hierna [naam 4] ) zijn verricht en dat [naam 4] (en niet [gedaagde] ) voor die werkzaamheden opdrachtgever van [eiser] is. Ter onderbouwing verwijst zij naar facturen [factuurnummer 3] en [factuurnummer 4] die zij bij haar conclusie van antwoord heeft overgelegd en waaruit volgt dat de werkzaamheden in de woning van [naam 4] zijn verricht. Op vragen van de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] toegelicht dat [naam 4] uitvoerder van een bouwbedrijf is waar [gedaagde] wel eens mee werkt. Ook heeft zij toegelicht dat het contact met [naam 4] initieel via [gedaagde] verliep, maar dat [naam 4] [eiser] rechtstreeks opdracht heeft gegeven en dat [eiser] hem daarom rechtstreeks moet factureren. [gedaagde] stelt ook dat zij geen betaling van [naam 4] voor de werkzaamheden van [eiser] in ontvangst heeft genomen. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat de facturen zien op werkzaamheden in de woning van [naam 4] en heeft het verweer van [gedaagde] verder niet inhoudelijk weersproken, omdat hij dit zich niet kon herinneren.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] zijn vordering tot betaling van facturen [factuurnummer 3] en [factuurnummer 4] hiermee onvoldoende gemotiveerd. In het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] lag het vanwege de hoofdregel uit artikel 150 Rv op de weg van [eiser] om zijn vordering nader toe te lichten. Dat heeft hij niet gedaan. Omdat de standpunten van [gedaagde] al in de brief van 19 juni 2024 zijn opgenomen en in de conclusie van antwoord van 5 maart 2025 zijn herhaald, had van [eiser] verwacht mogen worden dat hij in ieder geval tijdens de mondelinge behandeling nader zou toelichten waaruit volgt dat [gedaagde] hem als onderaannemer heeft ingeschakeld voor de werkzaamheden aan de privéwoning van [naam 4] . Hij had in ieder geval moeten toelichten hoe die opdracht tussen hem en [gedaagde] tot stand is gekomen en welke afspraken wanneer zijn gemaakt. Ter onderbouwing daarvan had hij ook nadere stukken kunnen overleggen bij de dagvaarding (of in ieder geval voorafgaand aan de mondelinge behandeling), zoals bijvoorbeeld een onderliggende opdrachtbevestiging of overeenkomst, of een verklaring van [naam 4] waaruit volgt dat [naam 4] aan [gedaagde] heeft betaald. Dat heeft [eiser] niet gedaan. De vordering tot betaling van facturen [factuurnummer 3] en [factuurnummer 4] is dan ook onvoldoende gemotiveerd en wordt daarom afgewezen.
Factuur [factuurnummer 5] en [factuurnummer 1]
5.5.
[eiser] vordert betaling van factuur [factuurnummer 5] van € 5.000,- en [factuurnummer 1] van € 2.231,25 en stelt daartoe dat hij de werkzaamheden heeft uitgevoerd, maar dat [gedaagde] daarvoor nog niet heeft betaald. [eiser] heeft factuur [factuurnummer 5] niet overgelegd en heeft factuur [factuurnummer 1] als productie 1 overgelegd.
5.6.
[gedaagde] voert gemotiveerd aan dat factuur [factuurnummer 5] , geen € 5.000,- bedraagt, maar € 1.275,- en verwijst daarvoor naar factuur [factuurnummer 5] die zij bij haar conclusie van antwoord heeft overgelegd. Omdat uit de factuur blijkt dat de hoogte inderdaad € 1.275,- is en [eiser] dat ook niet concreet betwist, zal de rechtbank ervan uitgaan dat factuur [factuurnummer 5] € 1.275,- bedraagt. Verder voert [gedaagde] onder verwijzing naar afschriften van ‘batch betalingen’ aan dat zij factuur [factuurnummer 5] op 3 juli 2020 heeft betaald en factuur [factuurnummer 1] op 11 december 2020. [eiser] heeft daarop tijdens de mondelinge behandeling alleen gereageerd dat hij door de batch betaling niet kan zien of het bedrag daadwerkelijk betaald is, althans welke factuur betaald is.
5.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] zijn vordering tot betaling van de facturen [factuurnummer 5] en [factuurnummer 1] ook onvoldoende gemotiveerd. In het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] , lag het namelijk op de weg van [eiser] om ook deze vordering nader toe te lichten. Dat heeft hij niet gedaan, terwijl [gedaagde] al in de brief van 19 juni 2024 heeft aangevoerd dat factuur [factuurnummer 5] € 1.275,- bedroeg en dat zij beide facturen in 2020 al had betaald. Dat verweer heeft zij in de conclusie van antwoord herhaald. Van [eiser] had daarom verwacht mogen worden dat hij in de dagvaarding en ieder geval tijdens de mondelinge behandeling, nader zou toelichten waaruit volgt dat factuur [factuurnummer 5] € 5.000,- bedraagt en waaruit volgt dat de betalingen – anders dan wat uit de door [gedaagde] overgelegde betalingsbewijzen volgt – niet bij hem terecht zijn gekomen. Hij had zijn stelling kunnen onderbouwen door bijvoorbeeld rekeningafschriften te overleggen waaruit volgt dat de bedragen die op 3 juli 2020 en 11 december 2020 door [gedaagde] overgeboekt zijn, in de daaropvolgende dagen niet op zijn rekening zijn bijgeschreven. Dat heeft [eiser] niet gedaan. De vordering tot betaling van facturen [factuurnummer 5] en [factuurnummer 1] wordt daarom ook afgewezen.
Factuur [factuurnummer 2]
5.8.
Ten slotte vordert [eiser] betaling van factuur [factuurnummer 2] van € 20.000,- en voert hij aan dat deze factuur betrekking heeft op de werkzaamheden bij project ‘ [project] ’, waarvoor hij op 3 december 2020 een creditnota van € 20.000,- aan [gedaagde] heeft gestuurd. Volgens [eiser] heeft hij de schilderwerkzaamheden naar behoren uitgevoerd en heeft [gedaagde] hem, door de restant aanneemsom achter te houden, gechanteerd en onder druk gezet het bedrag te crediteren. [eiser] heeft daarom op 20 januari 2021 een factuur gestuurd van € 20.000,-.
5.9.
De rechtbank overweegt dat uit de e-mail van 3 december 2020 van [gedaagde] en de creditnota van diezelfde datum van [eiser] , volgt dat partijen tijdens het overleg op 3 december 2020 een (vaststellings)overeenkomst hebben gesloten die inhield dat [eiser] vanwege klachten van [gedaagde] over de kwaliteit van het werk, een bedrag van € 20.000,- zou crediteren, waarna [gedaagde] de resterende € 71.767,75 zou betalen. Aan die overeenkomst is door beide partijen ook uitvoering gegeven. De rechtbank begrijpt de stelling van [eiser] dat hij door [gedaagde] is gechanteerd en onder druk is gezet om € 20.000,- te crediteren, als een beroep op vernietiging van de (vaststellings)overeenkomst van 3 december 2020 vanwege bedreiging (artikel 3:44 lid 2 BW) dan wel misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 lid 4 BW).
5.10.
[eiser] heeft zijn beroep op vernietiging van de overeenkomst wegens bedreiging en misbruik van omstandigheden echter ook onvoldoende onderbouwd. Daartoe overweegt de rechtbank dat op [eiser] de stelplicht en de bewijslast rust dat aan de vereisten van artikel 3:44 lid 2 respectievelijk lid 4 BW is voldaan. Uit artikel 3:44 lid 2 BW volgt dat er sprake is van bedreiging wanneer iemand een ander onrechtmatig met enig nadeel bedreigt om zo de ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling te bewegen. De bedreiging moet zodanig zijn, dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling alleen aangevoerd dat hij zich door [gedaagde] onder druk gezet voelde het bedrag te crediteren, omdat [gedaagde] pas na de creditering de overige aanneemsom zou betalen. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het voor [eiser] van groot belang was om dat restant te ontvangen zodat hij aan zijn financiële verplichtingen jegens zijn onderaannemers kon voldoen, is dat onvoldoende voor een beroep op bedreiging. [eiser] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat er daadwerkelijk sprake was van een bedreiging door [gedaagde] . Ook heeft [eiser] geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat het handelen van [gedaagde] onrechtmatig was of dat de bedreiging door [gedaagde] zodanig was dat een redelijk oordelend mens daardoor beïnvloed zou worden.
5.11.
Ook heeft [eiser] het beroep op misbruik van omstandigheden onvoldoende onderbouwd. Volgens artikel 3:44 lid 4 BW is er sprake van misbruik van omstandigheden
wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling of het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, terwijl hij weet of behoort te begrijpen dat hij hem van die rechtshandeling zou moeten weerhouden. [eiser] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat er sprake was van een bijzondere omstandigheid, zoals een noodtoestand of een bijzondere afhankelijkheid of geestestoestand van [eiser] . Het enkele feit dat hij zich door de opschorting van de betalingsverplichting door [gedaagde] onder druk gezet voelde is daarvoor onvoldoende. Daarnaast is ook niet gesteld of gebleken dat [gedaagde] bekend was met een eventuele bijzondere omstandigheid en daarvan misbruik heeft gemaakt. Dat betekent dat [eiser] de tussen partijen gesloten (vaststellings)overeenkomst, zoals bevestigd in de e-mail van 3 december 2020 van [gedaagde] , niet kan vernietigen. De vraag of de brief van 30 december 2020 als een vernietiging kan worden aangemerkt en of [eiser] (daarmee) tijdig een beroep op de vernietiging heeft gedaan, kan daarom in het midden blijven. De vordering tot betaling van factuur [factuurnummer 2] wordt daarom afgewezen.
Schadevergoeding
5.12.
[eiser] vordert een schadevergoeding van € 96.000,- in de vorm van gederfde winst. [eiser] voert daartoe aan dat [gedaagde] mondeling zes grote projecten aan hem heeft toegezegd, dat die projecten een omzet van € 125.000,- per project (in totaal € 800.000,-) zouden opleveren en dat de bij die projecten behorende winst van 12% € 96.000,- zou bedragen. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst [eiser] naar de door hem overgelegde getuigenverklaringen. [gedaagde] betwist dat er met betrekking tot de door [eiser] genoemde projecten overeenstemming bestond of dat [gedaagde] heeft medegedeeld dat zij de projecten aan [eiser] zou toekennen. Ook voert [gedaagde] aan dat zij drie van de zes projecten zelf niet toegewezen heeft gekregen en dat het dus zeer onwaarschijnlijk is dat zij daarvoor [eiser] als onderaannemer ingeschakeld zou hebben.
5.13.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] zijn vordering ook op dit punt onvoldoende onderbouwd. Hij heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat er overeenstemming bestond over de toekenning van de betreffende projecten aan [eiser] . Het lag op zijn weg om te stellen en te onderbouwen wanneer de betreffende gesprekken hebben plaatsgevonden, wie daar bij waren, wat er precies over de aanneemsom is besproken en waaruit volgt dat er tussen partijen ook overeenstemming over de toekenning van die projecten bestond. Dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft alleen verwezen naar de door hem overgelegde getuigenverklaringen waarin de projecten zijn opgesomd en waarin de getuigen hebben aangegeven dat die projecten aan [eiser] zouden worden toegekend. Dat is onvoldoende omdat ook uit die verklaringen niet blijkt wat er precies tussen partijen is afgesproken en waaruit volgt dat er tussen partijen overeenstemming bestond. [eiser] heeft niets gesteld over prijsafspraken, termijnafspraken, omvang van het werk of andere essentialia van een overeenkomst. Die blijken ook niet uit de verklaringen. Daarom kan niet worden vastgesteld dat er al concrete afspraken waren gemaakt tussen [eiser] en [gedaagde] . Daarbij komt dat [eiser] ook de gestelde omzet en (gederfde) winst op deze projecten niet heeft onderbouwd. Het had op zijn weg gelegen om onder andere nader toe te lichten hoe groot de projecten precies zouden zijn, hoeveel uur er gewerkt zou worden en tegen welk tarief en om nader toe te lichten waaruit volgt dat hij op elk project een standaard winst van 12% zou maken. Dat heeft hij niet gedaan. De vordering tot schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
Proceskosten
5.14.
[gedaagde] stelt dat [eiser] misbruik maakt van procesrecht en daarom in de werkelijke proceskosten dient te worden veroordeeld. Zij stelt daartoe dat de dagvaarding warrig is, er onjuiste facturen zijn overgelegd, dat [eiser] betaling vordert van facturen die al betaald zijn en dat hij zijn vorderingen onvoldoende onderbouwt.
5.15.
De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten af. Een vordering tot veroordeling in de werkelijke proceskosten is alleen toewijsbaar in het geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is sprake wanneer het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan sprake zijn wanneer de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. De rechter past terughoudendheid toe bij het aannemen van misbruik of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure, vanwege het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. [1]
5.16.
Hoewel [eiser] betaling heeft gevorderd van twee facturen waarvan hij wist of had moeten weten dat die al betaald waren, geldt voor de overige vorderingen van [eiser] dat het gerechtvaardigd is dat hij deze ter beoordeling heeft voorgelegd aan de rechtbank. [eiser] heeft weliswaar gelet op het voorgaande zijn vorderingen onvoldoende onderbouwd – ook door naar verkeerde facturen te verwijzen – maar dat is niet genoeg voor het oordeel dat de vorderingen op voorhand evident ongegrond waren. Ook is niet vast komen te staan dat [eiser] zijn vorderingen gebaseerd heeft op feiten of omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen. Er is dus niet komen vast te staan dat [eiser] misbruik heeft gemaakt van procesrecht. De proceskosten worden daarom aan de hand van het liquidatietarief begroot. Vanwege de hoogte van de vordering van [eiser] , komt de rechtbank op basis van het liquidatietarief tot onderstaand bedrag.
De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
6.861,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
10.897,00
5.17.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 10.897,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.N.R. Wegerif en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2025.(mb)

Voetnoten

1.Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012: BV7828.