ECLI:NL:RBOVE:2025:4776

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
ak_25_1525_1019
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening en beroep inzake omgevingsvergunning voor woningbouwproject in Staphorst

Op 17 juli 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een zaak waarin een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van 17 woningen door Woonstichting VechtHorst aan de orde waren. De eisers, een veehouder en zijn medeverzoekers, waren van mening dat de vergunning hen zou beperken in hun bedrijfsvoering door geuremissie van de nieuw te bouwen woningen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Staphorst de omgevingsvergunning terecht heeft verleend. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de geurbelasting van het bedrijf van de eisers binnen de toegestane normen blijft en dat er geen sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen en het beroep van de eisers is ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de afweging van belangen tussen de ontwikkeling van woningen en de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven in de nabijheid.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
zaaknummers: ZWO 25/1019 en 25/1525
uitspraak van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
V.O.F. [eiser 1],
[eiser 2] en [eiser 3]uit [plaats], eisers/verzoekers,
(hierna samen: [eisers])
(gemachtigde: mr. J.C. Vijfhuizen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Staphorst

(gemachtigde: mr. M.W. van Nijendaal).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: Woonstichting VechtHorst uit Nieuwleusen (hierna: VechtHorst),
(gemachtigde: mr. S. van Gent).

Samenvatting

1.1.
Deze uitspraak gaat over de aan de VechtHorst verleende omgevingsvergunning voor de realisatie van 17 woningen in het plangebied “[plaats] Zuid fase 2A” in [plaats]. [eisers] is veehouder en woont in de buurt en is het daar niet mee eens, omdat hij vreest door het project te zullen worden beperkt in zijn bedrijfsvoering vanwege geuremissie. [eisers] heeft daarom beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om de woningbouw te voorkomen. [eisers] voert een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze gronden beoordeelt de voorzieningenrechter of het college de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen aan VechtHorst.
1.2.
De voorzieningenrechter komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de omgevingsvergunning mocht verlenen. [eisers] krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Omdat de voorzieningenrechter uitspraak doet op het beroep, wijst zij het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Procesverloop

2.1.
Met het besluit van 22 juli 2024 heeft het college aan VechtHorst een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van 17 woningen. VechtHorst heeft deze vergunning aangevraagd op 15 juli 2024. [eisers] heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunningverlening.
2.2.
Met het besluit van 7 februari 2025 op het bezwaar van [eisers] is het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning gebleven.
2.3.
[eisers] heeft hiertegen beroep ingesteld en de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen zodat geen bouwwerkzaamheden plaats zullen vinden.
2.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 19 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser 2] en [eiser 3] en de gemachtigde van [eisers]. Namen het college zijn verschenen mr. P.C.T. Bijveld, kantoorgenoot van de gemachtigde van het college, [naam 1] en [naam 2]. Namens VechtHorst zijn verschenen mr. S. van Gent, [naam 3] en [naam 4].

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Spoedeisend belang
3.2.
Dat [eisers] spoedeisend belang heeft bij het verzoek, is tussen partijen niet in geschil. VechtHorst heeft bij e-mailbericht van 30 mei 2025 laten weten dat de bouwwerkzaamheden zijn gestart en dat deze werkzaamheden ook niet worden stilgelegd in afwachting van een uitspraak op het beroep. Gelet hierop heeft [eisers] een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Ook uitspraak op het beroep (kortsluiten)
3.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en ziet dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb meteen op het beroep van [eisers] te beslissen (ook wel ‘kortsluiten’ genoemd).
Dat [eisers], zoals voor het eerst ter zitting is bepleit, meer tijd wil om het standpunt dat het college de cumulatieve geurhinder onjuist heeft berekend te onderbouwen, vormt daarvoor geen belemmering. [eisers] heeft deze grond reeds in bezwaar naar voren gebracht en in zijn beroepschrift herhaald. Voor het aanvullen cq. nader onderbouwen van deze grond heeft [eisers] voldoende tijd gehad. Het college is zowel in de beslissing op bezwaar als in het verweerschrift van 23 mei 2025 ingegaan op deze grond. Desondanks heeft [eisers], ook ter zitting, nog geen begin van concretisering van de stelling gegeven dat het college ten onrechte niet alle grote bedrijven met een grote geuremissie binnen 1-2 kilometer van het plangebied in de berekening van cumulatieve geurhinder heeft meegenomen.
Inhoudelijk oordeel
Feiten
3.4.
Het college heeft aan VechtHorst een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van 17 sociale huurwoningen in [plaats], plangebied [plaats] Zuid-fase 2A, waarvan 10 woningen aan de [adres 1] (oneven nummers) en 7 woningen ongenummerd op het perceel kadastraal bekend als gemeente [locatie].
3.5.
[eisers] exploiteert een schapen- en vleeskalverhouderij aan de [adres 2] in [plaats]. Het bedrijf ligt op circa 610 meter van het plangebied. Op het perceel zijn 3 stallen aanwezig. De grootste van de 3 stallen ligt aan de noordzijde van het perceel, ongeveer 6 meter van de rand van het bouwvlak af en het dichtst bij het plangebied.
3.6.
Op het perceel waarop het nieuwbouwproject is beoogd, is het omgevingsplan gemeente Staphorst van toepassing. Op dit moment bestaat het omgevingsplan op grond van artikel 22.1 van de Omgevingswet (Ow) uit een ‘tijdelijk deel’. Naast de voorheen vastgestelde bestemmingsplannen - waaronder het bestemmingsplan “Buitengebied Staphorst” - wordt dit tijdelijk deel onder andere gevormd door de omgevingsplanregels van rechtswege (de zogenoemde bruidsschat).
3.7.
Op het perceel rust op grond van het bestemmingsplan (dat onderdeel is van het omgevingsplan) de bestemming ‘Agrarisch met waarden - landschap’. Het bouwplan voldoet niet aan artikel 6.1 van het bestemmingsplan, dat bepaalt dat deze gronden bestemd zijn voor agrarische cultuurgrond en voor het behoud, het herstel, en de versterking van landschappelijke waarden.
3.8.
Ook voldoet het project niet aan artikel 22,98 van het omgevingsplan waarin is bepaald dat de maximaal toegestane geurbelasting door een enkel agrarisch bedrijf (de voorgrondbelasting) maximaal 3,0 OUE/m3 [1] mag bedragen.
3.9.
In de Rapportage geuronderzoek plangebied [plaats] Zuid fase 2A van 10 juli 2024 van Busscher Milieu Advies (Rapportage geuronderzoek), die aan de vergunningaanvraag ten grondslag is gelegd, staat dat de geurbelasting van het bedrijf van [eisers] in de huidige bedrijfsvoering ter plaatse van de nieuw te bouwen woningen maximaal 2,8 OUE/m3 bedraagt, maar dat de geurbelasting in het (voor dit moment alleen) theoretische geval van een benutting van de maximale planologische mogelijkheden (het vergroten of verplaatsen van de bestaande stal 6 meter in de richting van het plangebied) maximaal 3,2 OUE/m3 zal zijn. De achtergrondbelasting op de woningen bedraagt 3,9 OUE/m3 waarmee wordt voldaan aan de norm van maximaal 4,0 OUE.
3.10.
Partijen zijn het erover eens dat het project in strijd is met het omgevingsplan en dat binnen het omgevingsplan hiervoor geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheid is opgenomen. Dit betekent dat voor het bouwplan een omgevingsvergunning nodig is voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA) als bedoeld in artikel 5,1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ow.
Toetsingskader
3.11.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het college bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het omgevingsplan een omgevingsvergunning te verlenen beleidsruimte heeft en de betrokken belangen moet afwegen. De voorzieningenrechter beoordeelt daarom niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, zoals bedoeld in artikel 8.0a, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). De voorzieningenrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de omgevingsvergunning te dienen doelen. [2]
3.12.
Een van de hierbij te betrekken aspecten, en in deze procedure waar het blijkens de beroepsgronden om gaat, is de vraag of sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Degene die een agrarisch bedrijf voert, [eisers] in dit geval, kan, omdat hij geconfronteerd kan worden met klachten van de bewoners van woningen over de gevolgen van zijn bedrijf, aanvoeren dat bij die woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Dat geldt ook voor de bij die woningen behorende tuin(en). Dit volgt uit vaste rechtspraak, die ook met inwerkingtreding van de Ow nog relevant is. [3]
Standpunten van partijen
3.13.
Het college heeft zich bij het verlenen van de omgevingsvergunning, voor zover hier van belang, gebaseerd op de Rapportage geuronderzoek en op de Motivatie afwijking geurnormen Plangebied [plaats] Zuid Fase 2A (Motivatie afwijking) beide opgesteld door Busscher Milieu Advies op 10 juli 2024. Aan de beslissing op bezwaar heeft het college daaraan toegevoegd de Reactie op bezwaarschrift plangebied [plaats] Zuid fase 2A van 14 oktober 2024, ook van Busscher Milieu Advies.
Op basis van deze rapporten heeft het college geconcludeerd dat de bedrijfsvoering van [eisers] niet wordt belemmerd, omdat de geurbelasting op de nieuw te bouwen woningen binnen de huidige bedrijfsvoering maximaal 2,8 OUE/m3 bedraagt, waarmee de geurnorm van 3,0 OUE/m3 niet wordt overschreden.
Het project heeft wel tot gevolg dat [eisers] niet zonder meer gebruik kan maken van de planologische toegestane uitbreidingsmogelijkheid om de bestaande stal te vergroten of te verplaatsen naar de rand van het bouwvlak, 6 meter in de richting van het plangebied. In dat geval bedraagt de geurbelasting ter plaatse van de woningen maximaal 3,2 OUE/m3, waarmee de maximaal toegestane voorgrondbelasting van 3,0 OUE/m3 met 0,2 OUE/m3 wordt overschreden. Bij deze geringe overschrijding van de geurnorm is nog steeds sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat volgens het college, ook omdat de geurimmissieconcentratie ruimschoots voldoet aan de grenswaarde van 8,0 OUE/m3 uit artikel 5.109 van het Bkl.
Mocht [eisers] van deze mogelijkheid gebruik willen maken dan is het college bereid deze overschrijding van de toegestane geurbelasting toe te staan, omdat volgens het college dan nog steeds sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Met deze toezegging is naar oordeel van het college geen sprake van een onevenredige aantasting van de toekomstige bedrijfsvoering van [eisers]. Overigens acht het college het gelet op de huidige situering van de bestaande stallen niet aannemelijk dat [eisers] in de komende jaren gebruik zal maken van deze planologische uitbreidingsmogelijkheid en is het college niet bekend dat [eisers] voornemens is om in de nabije toekomst van deze mogelijkheid gebruik te maken.
3.14.
[eisers] heeft aangevoerd dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de maximale planologische mogelijkheden van [eisers] en het feit dat het bedrijf van [eisers] ten gevolge van de verleende omgevingsvergunning ‘op slot’ wordt gezet. Ook zal [eisers] als gevolg van de vergunde woningen met meer handhavingsverzoeken geconfronteerd worden vanwege geuroverlast.
Daarnaast heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom ter plaatse van de woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en heeft het college daarbij ten onrechte geen rekening gehouden met de bij de woningen behorende tuinen, de werkelijke toename van het aantal geurgehinderden en de achtergrondbelasting in relatie tot de voorgrondbelasting.
Verder zijn de rapporten inzake geurhinder van Busscher waarop het college zich baseert volgens [eisers] gebrekkig.
Zo is de overschrijding van de geurnorm niet op een kwalitatieve beoordeling gestoeld, zoals blijkens de wetsgeschiedenis vereist is bij een inbreuk op het omgevingsplan als de onderhavige, is de cumulatieve geurhinder op een onjuiste wijze berekend en, anders dan het college stelt, is de voorgrondbelasting niet op één woning maar op twee rekenpunten binnen het plangebied hoger dan de maximaal toegestane waarde.
Volgens [eisers] is het college onvoldoende ingegaan op het advies van de bezwaarcommissie. In het advies van de bezwaarcommissie wordt gesteld dat het college een voorschot neemt op een onder voorwaarden mogelijk hogere geurnorm van 8,0 OUE/m3. Ook wordt het commissie-advies niet onverkort opgevolgd omdat de bezwaarcommissie volgens [eisers] heeft geadviseerd om de conclusie dat sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties beter te motiveren.
Verder heeft het college bij de beslissing op bezwaar onvoldoende gemotiveerd dat de verwijzing naar het begrip ‘goede ruimtelijke ordening’ in plaats van het begrip ‘evenwichtige toedeling van functies aan locaties’ een kennelijke verschrijving betreft.
Ook heeft het college bij de beslissing op bezwaar het vermelde bij het primaire besluit dat de achtergrondbelasting 3,1 OUE/m3 bedraagt waar dat 3,9 OUE/m3 is als verschrijving aangemerkt zonder daar substantiële gevolgen aan te verbinden.
Geurrapporten
3.15.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet gebleken is dat de geurrapporten onjuist of onvolledig zijn en het college de rapporten niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen.
Kwalitatieve beoordeling
3.16.
Anders dan [eisers] stelt, is de overschrijding van de geurnormen in de geurrapporten niet alleen kwantitatief, maar ook kwalitatief beoordeeld.
In de Motivatie afwijking dat als bijlage 7 onderdeel uitmaakt van de Motivering ETFAL, staat dat uit de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) volgt dat een geurbelasting van 3,2 OUE/m3 overeenkomt met 16% geurgehinderden. Dit hinderpercentage wordt gekwalificeerd als milieukwaliteit 'matig'. Een geurbelasting van 3 OUE/m3 is in dit geval toegestaan. Een geurbelasting van 3 OUE/m3 komt overeen met 15% geurgehinderden. Dit hinderpercentage vertaalt zich eveneens in een milieukwaliteit 'matig'.
In het rapport wordt geconcludeerd dat op de nieuw te bouwen woningen derhalve dezelfde milieukwaliteit van toepassing is als beoogd in de het omgevingsplan en van een verslechtering van de milieukwaliteit geen sprake is.
Cumulatieve geurhinder
3.17.
De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde geurberekeningen zijn uitgevoerd met het verspreidingsmodel V-stacks waarbij de emissiepunten van het bedrijf van [eisers] op de randen van het bouwblok op de noordzijde van het perceel (het dichtst bij het plangebied) zijn gelegd.
Daarbij is vastgesteld dat de voorgrondbelasting op 2 beoordelingspunten 3,2 OUE/m3 is en dat maximale cumulatieve geurbelasting 3,9 OUE/m3 is.
Naar oordeel van de voorzieningenrechter is in de geurberekening de voorgrondbelasting terecht maatgevend geacht uitgaande van de vuistregel [4] dat de voorgrondbelasting bepalend is voor de hinder indien deze tenminste de helft bedraagt van de achtergrondbelasting. [eisers] bestrijdt dat niet.
Het door [eisers] gestelde, dat volgens het college in de geurberekening alle bedrijven binnen 2 kilometer zijn meegenomen, wat ook de vuistregel is volgens de Gebruikershandleiding V-Stacksgebied, maar uit de Rapportage geuronderzoek blijkt dat in de zone van 1-2 kilometer alleen de grote bedrijven met een grote geuremissie zijn meegenomen, maakt niet dat de geurberekening niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
In de Gebruikershandleiding staat dat de vuistregel niet geldt voor situaties waar zich binnen 2 kilometer nauwelijks bedrijven van enige omvang bevinden. Daarvan is hier volgens het college sprake. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om daar niet van uit te gaan, te minder omdat [eisers] niet heeft aangegeven welke vanuit het oogpunt van geuremissie relevante bedrijven ontbreken.
Voorgrondbelasting
3.18.
De voorzieningenrechter stelt vast dat op pagina 5 van de Rapportage geuronderzoek onder het kopje ‘resultaat geurberekening’ staat dat uit de V-stacksberekening volgt dat de maximale geurbelasting 3.2 OUE/m3 bedraagt op één van de nieuw te bouwen woningen. Uit de daarbij gevoegde berekening blijkt dat naast de geurbelasting van 3.2 OUE/m3 op beoordelingspunt 5 bij beoordelingspunt 6 de geurbelasting 3.1 OUE/m3 bedraagt. De voorzieningenrechter acht de Rapportage geuronderzoek daarom op dit punt niet onjuist noch innerlijk tegenstrijdig.
Geur: Bedrijfsvoering van [eisers]
3.19.
Uit vaste rechtspraak volgt [5] dat bij de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet alleen rekening moet worden gehouden met de bestaande situatie, maar ook met de maximale planologische mogelijkheden van, in dit geval, de schapen-/vleeskalverhouderij.
3.20.
In wat [eisers] heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het geuronderzoek van Busscher niet representatief is.
3.21.
In het geuronderzoek is uitgegaan van een representatieve invulling van wat ter plaatse planologisch maximaal is toegestaan. Daarbij is een worst case-benadering toegepast waarin de stal het dichtst bij het plangebied tot aan het bouwvlak is uitgebouwd/verplaatst en ervan is uitgegaan dat het totale aantal met de milieuvergunning van 23 februari 2021 toegestane dieren zich in die (zogenaamde flat-) stal bevinden.
Het college heeft dat als representatief mogen zien en heeft daarbij geen uitbreidingen aan de zuidzijde van het perceel, waar het onbebouwde deel van het bouwvlak meer dan 5.000 m2 bedraagt, hoeven te betrekken omdat niet aannemelijk is dat dat leidt tot verhoging van de geuremissie. [eisers] heeft dat ook niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van [eisers] ter zitting dat in het geuronderzoek bij het bepalen van de worst case ten onrechte de planologische mogelijkheden aan de zuidzijde van het perceel buiten beschouwing zijn gelaten en dat bijvoorbeeld het realiseren van een schapenstal met een hogere kap en daarmee een hoger emissiepunt mogelijk invloed heeft op de in de geurberekening te hanteren emissiepunten is daarvoor onvoldoende.
3.22.
Voor wat betreft het door [eisers] gestelde dat hun bedrijf met het bestreden besluit ‘op slot’ wordt gezet, geldt dat het college heeft aangegeven dat de planologische mogelijkheden van [eisers] met het verplaatsen/vergroten van de stal aan de noordzijde tot aan de rand van het bouwvlak niet te willen beperken. Daarom is in het geuronderzoek onderzocht welke geurbelasting ter plaatse van de woningen optreedt als de stal aan de noordzijde wordt verplaatst/vergroot tot aan de rand van het bouwvlak. De geurbelasting ter plaatse van de woningen bedraagt in dat geval maximaal 3,2 OUE/m3. Het college acht de overschrijding van de geurnorm met van 0,2 OUE/m3 aanvaardbaar, omdat daarmee nog steeds sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarom heeft het college bij het bestreden besluit toegezegd dat, mocht [eisers] de stal verplaatsten naar de rand van het bouwvlak, het college een geurbelasting van 3,2 OUE/m3 zal toestaan.
3.23.
Dat, zoals [eisers] stelt, de toezegging van het college niets waard is omdat het niet voldoen aan een geurnorm een limitatief-imperatieve weigeringsgrond zal opleveren, mist naar het oordeel van de voorzieningenrechter feitelijke grondslag. Het college heeft bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het omgevingsplan beleidsruimte. Van geurnormen kan, mits goed gemotiveerd, worden afgeweken en het college heeft toegezegd dat in dit geval ook te zullen doen, mocht dat nodig blijken. Van een limitatief-imperatief vergunningstelsel is in zoverre geen sprake.
3.24.
Voor wat betreft het door [eisers] gestelde dat het niet gaat om een stal maar om meerdere stallen verwijst de voorzieningenrechter naar wat onder 3.21 is overwogen.
Handhavingsverzoeken
3.25.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat handhavingsverzoeken enkel met succes kunnen worden gedaan als sprake is van een overtreding, bijvoorbeeld van wettelijke normen of vergunningvoorschriften. Gesteld noch gebleken is dat daarvan in de hier aan de orde zijnde situatie sprake zal zijn. Zij overweegt verder dat, anders dan [eisers] stelt, op basis van de normen in de Wgv niet kan worden opgetreden tegen een inrichting die meer geur produceert dan de geurnormen die op grond van de Wgv bij vergunningverlening in acht moeten worden genomen, indien deze inrichting zich houdt aan de aan een dergelijke inrichting verleende voorschriften van de omgevingsvergunning. De geurnormen van de Wgv zijn enkel bedoeld voor de vergunningverlening. Dit volgt uit vaste rechtspraak [6] die ook met de inwerkingtreding van de Ow relevant is.
3.26.
[eisers] beroepsgrond dat het bedrijf ten gevolge van de van de vergunde woningen met handhavingsverzoeken van de bewoners van die woningen geconfronteerd zal worden slaagt niet.
Geur: woon- en leefklimaat
Tuinen
3.27.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de geurbelasting in de geurrapporten conform artikel 5.93, eerste lid, van het Bkl terecht is berekend op de gevel van de geurgevoelige objecten. De tuinen zelf kwalificeren niet als geurgevoelig object in de zin van artikel 5.91 van het Bkl, maar zoals de Afdeling [7] eerder heeft overwogen, komt ook aan tuinen bij woningen in het kader van een goede ruimtelijke ordening (thans ETFAL) bescherming toe. Bij het bestreden besluit heeft het college als uitgangspunt genomen dat de geurhinder ter plaatse niet significant afwijkt van de berekende geurbelasting op de gevels. Dit wordt bevestigd door de geurberekening die het college in beroep heeft overlegd waaruit blijkt dat de geurbelasting gemeten op een vijftal meetpunten varieert van 3,0 tot 3,3 OUE/m3 en daarmee niet significant afwijkt van de berekende geurbelasting op de gevels. Naar oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college de geurbelasting in de tuinen in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten.
Werkelijk aantal geurgehinderden
3.28.
In verweer heeft het college aan de hand van een tabel opgenomen als bijlage 7 bij ETFAL gemotiveerd dat het percentage geurgehinderden bij een voorgrondbelasting van 3,0 OUE/m3 ongeveer 15% en bij een voorgrondbelasting van 4,0 OUE/m3 19% bedraagt, derhalve een toename van 4%. Hieruit leidt het college af dat het percentage geurgehinderden per 0,1 procentpunt toeneemt met 0,4%. Uitgaande van een voorgrondbelasting van 3,3 OUE/m3 bij gebruikmaking door [eisers] van de maximale planologische mogelijkheden neemt het percentage geurgehinderden dus ongeveer toe met 0,8 % wat het college bij het bestreden besluit heeft afgerond naar 1%.
3.29.
Dat, zoals [eisers] stelt, het percentage geurgehinderden in werkelijkheid met 5% toeneemt en het college het aantal geurgehinderden onredelijk heeft geminimaliseerd berust naar oordeel van de voorzieningenrechter op een onjuiste interpretatie van de tabel
.
Achtergrondbelasting in relatie tot voorgrondbelasting
3.30.
Ten aanzien van het door [eisers] gestelde dat het college ter beoordeling van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ten onrechte de voorgrondbelasting niet heeft afgezet tegen de achtergrondbelasting wordt overwogen dat in de Motivering ETFAL en het bijbehorende geuronderzoek de geurbelasting op de woningen is onderzocht waarbij zowel de voorgrondbelasting als de achtergrondbelasting, die onder de gestelde norm blijft, is betrokken.
Zoals reeds hiervoor overwogen is daarbij terecht de vuistregel gehanteerd dat voor de beoordeling van de hinder in dit geval de voorgrondbelasting maatgevend is omdat de voorgrondbelasting ten minste de helft van de achtergrondbelasting bedraagt.
3.31.
Het door [eisers] gestelde dat de verhouding tussen de daadwerkelijke milieukwaliteit bij de huidige vergunde situatie van het bedrijf van [eisers] en bij benutting van de maximale planologische mogelijkheden niet zijn gewogen, volgt de voorzieningenrechter niet. Bij het bestreden besluit is overwogen dat de milieukwaliteit voor wat betreft de voorgrondbelasting van ‘redelijk goed’ naar ‘matig’ gaat, maar omdat het bouwplan slechts 17 woningen betreft en bij het merendeel van de woningen de geurbelasting lager is dan 3,0 OUE/m3 er volgens het college in absolute aantallen geen sprake zal zijn van meer geurhinder.
3.32.
In de verleende vergunning staat dat de achtergrondbelasting 3,2 OUE/m3 bedraagt maar dat betreft, gelet op de overige afwegingen van het college, een kennelijke verschrijving. Nu sprake is van een verschrijving heeft het college daaraan geen gevolgen hoeven te verbinden.
Verhoogde geurnorm
3.33.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college met de verwijzing naar de grenswaarde toelaatbare geur neergelegd in artikel 5.109 van het Bkl heeft beoogd in het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties te beoordelen of de geurbelasting in het plangebied onder de grenswaarde van 8,0 OUE/m3 blijft.
Zowel in het primaire besluit als in de beslissing op bezwaar is niet uitgegaan van een verhoogde geurnorm. Ook aan de omstandigheid dat de gemeente Staphorst overweegt om de geurnormen uit de geurverordening maximaal te verruimen naar 8,0 OUE/m3 heeft het college geen doorslaggevende betekenis toegekend.
3.34.
Anders dan de bezwaarcommissie in haar advies stelt heeft het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning niet geanticipeerd op een mogelijk toekomstige geurnorm.
Verwijzing naar goede ruimtelijke ordening’ in plaats van het begrip ‘evenwichtige toedeling van functies aan locaties’
3.35.
Bij de beslissing op bezwaar heeft het college overwogen dat in de Rapportage geur onderzoek in enkele passages wordt verwezen naar een ‘goede ruimtelijke ordening’, waar het moet zijn een ‘evenwichtige toedeling van functies aan locaties’.
3.36.
De voorzieningenrechter is, anders dan [eisers] stelt, niet gebleken dat hier geen sprake is van een kennelijke verschrijving en het college daadwerkelijk het oude criterium heeft toegepast in plaats van het huidige, ruimere, criterium ETFAL. [eisers] heeft dat ook niet aannemelijk gemaakt. De motivering die het college heeft gegeven kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
4. Al met al is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omgevingsvergunning voor de woningen is verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de omgevingsvergunning in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Aangezien [eisers] geen gelijk krijgen, krijgt [eisers] het griffierecht niet terug en ontvangt [eisers] ook geen vergoeding voor de proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. V.P.K. van Rosmalen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Landstra, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet (Ow) is het verboden om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten.
Een omgevingsplanactiviteit wordt in de bijlage bij de Ow gedefinieerd als:
a. een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die niet in strijd is met het omgevingsplan,
een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of
een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan.
Ingevolge artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl wordt, voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een omgevingsplanactiviteit, als het gaat om een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten, de omgevingsvergunning verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt, voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, de omgevingsvergunning alleen verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Artikel 5.109, eerste lid van het Bkl bepaalt dat een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor toelaat, als waarde voor de toelaatbare geur door die activiteit op een geurgevoelig gebouw de standaardwaarde bevat, bedoeld in tabel 5.109.1.
Tabel 5.109.1 Standaardwaarde toelaatbare geur ouE/m3 als 98-percentiel door houden landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw
Geurgevoelig gebouw
Standaardwaarde
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied
2,0 ouE/m3
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied
3,0 ouE/m3
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied
8,0 ouE/m3
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied
14,0 ouE/m3
Het tweede lid bepaalt dat het omgevingsplan een lagere of hogere waarde kan bevatten dan de standaardwaarde, mits die waarde niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.109.2.
Tabel 5.109.2 Grenswaarde toelaatbare geur ouE/m3 als 98-percentiel door houden landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw
Geurgevoelig gebouw
Grenswaarde
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied
8,0 ouE/m3
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied
14,0 ouE/m3
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied
20,0 ouE/m3
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied
35,0 ouE/m3
Artikel 22.98 van het omgevingsplan Staphorst bepaalt dat met
het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor de geur op een geurgevoelig object door de activiteit niet hoger is dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.10.
Tabel 22.3.10 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel op een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor
Geurgevoelig object
Waarde
Gelegen binnen de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
2,0 ouE/m3
Gelegen binnen de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
3,0 ouE/m3
Gelegen buiten de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
8,0 ouE/m3
Gelegen buiten de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
14,0 ouE/m3

Voetnoten

1.odour units per kubieke meter lucht
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5222
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3303
4.Deze vuistregel volgt uit de Handreiking Wet geurhinder en veehouderij
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2024 ECLI:NL:RVS:2024:2706
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1094
7.bijvoorbeeld in de uitspraak van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:276