ECLI:NL:RBOVE:2025:5009

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
29 juli 2025
Zaaknummer
C/08/333341 KG RK 25-241
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring van een wrakingsverzoek tegen mr. A.T. de Kwaasteniet in een bestuursrechtelijke procedure

Op 29 juli 2025 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Overijssel het verzoek tot wraking van verzoekster ongegrond verklaard. Verzoekster had mr. A.T. de Kwaasteniet gewraakt, die belast was met de behandeling van haar zaak betreffende de afwijzing van haar aanvraag voor een traplift door het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland. Verzoekster stelde dat mr. De Kwaasteniet partijdig was, omdat hij niet inging op haar bezwaren tegen het college en de indruk wekte dat hij al een conclusie had getrokken over haar aanvraag. De wrakingskamer oordeelde echter dat verzoekster geen concrete feiten of omstandigheden had aangevoerd die de vrees voor partijdigheid konden rechtvaardigen. De wrakingskamer benadrukte dat de rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK OVERIJSSEL

Wrakingskamer
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer: C/08/333341 KG RK 25-241
Beslissing van 29 juli 2025
in de zaak van
[verzoekster]
wonende te [woonplaats],
verzoekster tot wraking,
gemachtigde: [gemachtigde 1]

1.De procedure

1.1.
Bij brief van 17 mei 2025 heeft verzoekster het verzoek tot wraking gedaan van
mr. A.T. de Kwaasteniet, belast met de behandeling van de zaak die is geregistreerd onder zaaknummer ZWO 25/765. Deze zaak betreft de afwijzing van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland (hierna: het college) van de aanvraag van verzoekster om een traplift op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.2.
De mondelinge behandeling van het beroep van verzoekster heeft plaatsgevonden op 15 mei 2025. Van de behandeling is een schriftelijk verslag gemaakt. Na afloop van de behandeling heeft verzoekster op 17 mei 2025 een schriftelijk wrakingsverzoek ingediend bij de rechtbank.
1.3.
Mr. De Kwaasteniet heeft niet berust in de wraking en heeft op 22 mei 2025 schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek.
1.4.
Verzoekster heeft op 1 juli 2025 in reactie op het verweer van mr. De Kwaasteniet een schriftelijke aanvulling op het wrakingsverzoek ingediend.
1.4.
Het wrakingsverzoek van verzoekster is op 17 juli 2025 in het openbaar behandeld.
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen: de zoon, tevens gemachtigde van verzoekster, mr. De Kwaasteniet en [gemachtigde 2], gemachtigde van het college.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Verzoekster heeft het volgende aan haar verzoek ten grondslag gelegd.
2.2.
Het college heeft in de beroepsprocedure onwaarheden verkondigd en de feiten verdraaid. Mr. De Kwaasteniet is in het geheel niet ingegaan op wat verzoekster daarover heeft aangevoerd, maar is juist meegegaan in het narratief van het college. In de procedure ontstaat hierdoor een vertekend en onvolledig beeld van de feiten. Mr. De Kwaasteniet heeft ter zitting verder nagelaten inhoudelijk te reageren op hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht en geen kritische vragen aan het college gesteld. Aan het slot van de zitting heeft mr. De Kwaasteniet aan de gemachtigde van verzoekster de vraag gesteld: ‘Als u de traplift niet krijgt, wat gaat u dan doen?’. Hiermee heeft mr. De Kwaasteniet de suggestie gewekt dat de conclusie reeds getrokken was. Hij heeft echter nagelaten om eenzelfde vraag aan het college te stellen. Dit wekt de schijn van partijdigheid en vooringenomenheid op. Omdat de behandeling van de zaak ter zitting volledig eenzijdig is geweest, levert dat een strijd op met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

3.Het standpunt van mr. De Kwaasteniet

3.1.
Mr. De Kwaasteniet stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van objectieve feiten of omstandigheden die met zich brengen dat zijn onpartijdigheid als rechter schade kan lijden. Ter zitting is veel besproken, waaronder ook de bezwaren van verzoekster ten aanzien van het optreden van het college. Mr. De Kwaasteniet heeft ter zitting aangegeven dat hij alle bezwaren van verzoekster hierover had gelezen en de reactie van het college daarop ook. Ter zitting heeft hij vervolgens besproken of het voor de uitkomst ten aanzien van de traplift relevant zou zijn om al deze bezwaren mondeling te bespreken. Ook is met partijen besproken of zij open zouden staan voor mediation en wat een gegrond of ongegrond beroep voor ze zou betekenen. Uit het feit dat alleen aan de gemachtigde van verzoekster is gevraagd wat een negatieve uitkomst voor haar zou betekenen, kan niet worden afgeleid dat mr. De Kwaasteniet vooringenomen is.

4.De beoordeling

4.1.
De wrakingskamer moet de vraag beantwoorden of de rechter partijdig is of dat hij die indruk bij verzoekster heeft gewekt. Die indruk gaat niet alleen maar over het persoonlijke gevoel van verzoekster, maar moet ‘geobjectiveerd’ zijn. Dat wil zeggen dat een willekeurige andere persoon in de plaats van verzoeker op grond van bepaalde feiten en omstandigheden óók moet hebben gedacht dat de rechter partijdig is. Het uitgangspunt is dat de rechter vanwege zijn aanstelling als rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn. Dat kan anders zijn als sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid, waaruit kan worden afgeleid dat hij vooringenomen is.
4.2.
De wrakingskamer is van oordeel dat verzoekster geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit de partijdigheid of vooringenomenheid van mr. de Kwaasteniet of zwaarwegende aanwijzingen voor objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor kunnen worden afgeleid. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
Mr. De Kwaasteniet heeft er ter zitting voor gekozen om niet uitvoerig in te gaan op het optreden en handelen van het college, maar vooral de kern van de zaak te bespreken, namelijk de aanvraag van de traplift, en dat het college vindt dat er onvoldoende medewerking is verleend aan een onderzoek om te kunnen te beoordelen of een traplift een adequate voorziening is voor verzoekster. Die keuze mag mr. De Kwaasteniet maken, omdat de rechter de gang van de zitting bepaalt en beoordeelt wat relevant is om te onderzoeken voor de door hem te nemen beslissing. Mr. De Kwaasteniet heeft bovendien ter zitting laten weten dat hij de stukken heeft gelezen en van de standpunten van zowel verzoekster als het college ten aanzien van het optreden en de communicatie van het college kennis heeft genomen. Dat mr. De Kwaasteniet ervoor heeft gekozen om de stukken over dit onderwerp ter zitting niet (uitgebreid) aan de orde te laten komen, betekent niet dat deze stukken buiten beschouwing worden gelaten. Het niet uitgebreid aan bod laten komen van die stukken op de zitting wijst er veelal op dat de rechter zich op dat punt voldoende geïnformeerd acht om het bij zijn oordeelvorming over de zaak te betrekken. Ook de vraag aan het einde van de zitting wat een negatieve uitkomst voor verzoekster zou betekenen, is geen vraag waaruit vooringenomenheid blijkt, omdat het de rechter vrij staat te onderzoeken wat de gevolgen van zijn eventuele beslissingen voor partijen zouden kunnen zijn.
4.4.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, stelt de wrakingskamer vast dat niet is gebleken van (een schijn van) vooringenomenheid of (een schijn van) partijdigheid. Het verzoek tot wraking zal daarom ongegrond worden verklaard.

5.De beslissing

De wrakingskamer verklaart het verzoek tot wraking ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door de mrs. U. van Houten, voorzitter, F. Koster en
R.F. van Aalst, leden, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.P. Fortuin en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2025.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.