In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de minister van Justitie en Veiligheid op zijn bezwaar tegen een brief van 12 juli 2024. Eiser had eerder verzocht om hulp bij het verkrijgen van rechtstoegankelijkheid en fungerende rechtsbijstandverlening. De minister antwoordde echter dat hij niets voor eiser kon doen en dat toekomstige brieven over dit onderwerp niet meer beantwoord zouden worden. Eiser maakte bezwaar tegen deze brief en stelde de minister in gebreke wegens het niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft op 29 juli 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser niet aanwezig was, maar de minister vertegenwoordigd was door mr. P.M. Timmer Arends.
De rechtbank oordeelde dat de minister geen besluit had genomen op het bezwaar van eiser, waardoor de beslistermijn was verstreken. Eiser had de minister schriftelijk in gebreke gesteld en meer dan twee weken gewacht voordat hij beroep instelde. De rechtbank concludeerde dat aan de voorwaarden voor het instellen van beroep tegen niet tijdig beslissen was voldaan. De rechtbank verwierp het verweer van de minister dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat de minister geen beslissing had genomen op het bezwaar van eiser. De rechtbank oordeelde dat de brief van de minister van 12 juli 2024 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk moest worden verklaard.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het niet tijdig nemen van een besluit en verklaarde het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk. De rechtbank gelastte de minister om het griffierecht aan eiser te vergoeden. Deze uitspraak werd gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, in aanwezigheid van griffier mr. P.J.H. Bijleveld, en werd openbaar uitgesproken.