ECLI:NL:RBOVE:2025:5208

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 augustus 2025
Publicatiedatum
14 augustus 2025
Zaaknummer
C/08/323877 / HA ZA 24-427
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht en bewijsopdracht van gedaagde

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 13 augustus 2025 een tussenvonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen eiser, handelend onder de naam [bedrijf], en gedaagde, [gedaagde] B.V. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde niet is geslaagd in haar bewijsopdracht om aan te tonen dat de overeenkomst van opdracht, gesloten op 12 september 2024, op of omstreeks 2 oktober 2024 met wederzijds goedvinden is beëindigd. Hierdoor blijft de overeenkomst van kracht en is gedaagde verplicht om eiser een bedrag van € 61.800,75 te betalen, plus rente en kosten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de opzegging van de overeenkomst op 19 december 2024 rechtsgeldig was, maar dat dit niet afdoet aan de betalingsverplichting van gedaagde aan eiser. De rechtbank heeft de vordering van eiser tot nakoming van de overeenkomst toegewezen en de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.071,27 toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/323877 / HA ZA 24-427
Vonnis van 13 augustus 2025
in de zaak van
[eiser] handelend onder de naam [bedrijf],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. W.J. de Vries te Utrecht,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. T.T.P. van Tilburg te Zwolle.

1.De zaak in het kort

1.1.
In het tussenvonnis van 21 mei 2025 heeft de rechtbank [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat partijen de tussen hen gesloten overeenkomst van opdracht van 12 september 2024 (hierna: de Overeenkomst) op of omstreeks 2 oktober 2024 met wederzijds goedvinden hebben beëindigd. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] niet is geslaagd in haar bewijsopdracht. Het komt dus niet vast te staan dat de Overeenkomst op of omstreeks 2 oktober 2024 is geëindigd. Dit betekent dat [gedaagde] gehouden is de Overeenkomst na te komen en [eiser] door te betalen tot 13 februari 2025, de datum waartegen [gedaagde] de Overeenkomst heeft opgezegd. [gedaagde] moet dus nog € 61.800,75 plus rente en kosten aan [eiser] betalen. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 mei 2025,
- de akte overlegging producties van 18 juni 2025 van de zijde van [gedaagde] ,
- de akte van uitlating na tussenvonnis van 30 juni 2025 van de zijde van [eiser] .
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De verdere beoordeling

De Overeenkomst is niet op of omstreeks 2 oktober 2024 met wederzijds goedvinden beëindigd
3.1.
[gedaagde] heeft ter bewijs van haar standpunt dat de Overeenkomst op of omstreeks 2 oktober 2024 met wederzijds goedvinden is beëindigd schriftelijke verklaringen van twee van haar werknemers de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) overgelegd. Beide werknemers hadden ook al in een eerder stadium een schriftelijke verklaring opgesteld, die als afzonderlijke producties bij dagvaarding zijn opgenomen. De tweede verklaring van [naam 1] is woordelijk gelijk aan de verklaring die eerder bij dagvaarding is overgelegd, waarbij [naam 1] nog aanvullend over de gebeurtenissen van 2 oktober 2024 heeft verklaard
“Hij ( [eiser] , toevoeging rechtbank) geeft aan vanwege het gebrek aan vertrouwen bij [naam 3] te stoppen bij [naam 3] .”Maar uit deze mededeling volgt naar het oordeel van de rechtbank slechts dat [eiser] zal stoppen bij [gedaagde] en niet noodzakelijkerwijs dat [eiser] daar zelf ook mee heeft ingestemd. Integendeel. De zinsnede “
vanwege het gebrek aan vertrouwen bij [naam 3]” lijkt eerder te impliceren dat het stoppen op initiatief van [gedaagde] is geweest, dan andersom. De meest recente verklaring van [naam 2] biedt evenmin voldoende feitelijke aanknopingspunten voor het oordeel dat [eiser] heeft ingestemd met de beëindiging van zijn opdracht. Weliswaar blijk uit zijn tweede verklaring – die inhoudelijk grotendeels overeenstemt met zijn eerdere verklaring – dat [eiser] [naam 2] een hand heeft gegeven en hem heeft medegedeeld dat hij per direct zou stoppen, maar uit deze gedragingen en handelingen volgt volgens de rechtbank niet dat [eiser] ook daadwerkelijk met de beëindiging heeft ingestemd. Ook als [eiser] het niet eens was met de beëindiging, zou hij zijn collega immers nog de hand kunnen schudden en hem kunnen mededelen dat hij per direct zou stoppen. [gedaagde] heeft met deze verklaringen dus onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de Overeenkomst op of omstreeks 2 oktober 2024 met wederzijds goedvinden is beëindigd. Haar verweer faalt.
[eiser] heeft recht op doorbetaling na 2 oktober 2024
3.2.
Nu de rechtbank van oordeel is dat de Overeenkomst niet op 2 oktober 2024 met wederzijds goedvinden is beëindigd én al eerder in haar tussenvonnis van 21 mei 2025 heeft geoordeeld dat de Overeenkomst evenmin op of rondom die datum door [gedaagde] is opgezegd of ontbonden, betekent dit dat de Overeenkomst ook na 2 oktober 2024 nog van kracht was. [eiser] heeft daarom in principe ook recht op betaling na die datum.
3.3.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat [eiser] na 2 oktober 2024 geen aanspraak meer kan maken op enig bedrag omdat uit artikel 6.1 van de Overeenkomst volgt dat zijn tarief gekoppeld is aan daadwerkelijk gewerkte uren. [eiser] heeft na 2 oktober 2024 niet meer gewerkt en heeft daarom geen recht meer op betaling, aldus [gedaagde] . [eiser] heeft betwist dat zijn tarief gekoppeld is aan gewerkte uren. Bovendien heeft [gedaagde] [eiser] na 2 oktober 2024 belet om zijn werk uit te voeren, zodat het niet aan hem te wijten is dat hij niet heeft gewerkt. Volgens [eiser] moet [gedaagde] hem onder deze omstandigheden dus gewoon doorbetalen.
3.4.
Partijen leggen de Overeenkomst – meer specifiek artikel 6.1 – dus verschillend uit. De rechtbank stelt voorop dat wat partijen hebben afgesproken niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomst. Het gaat namelijk ook om de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op wat zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [1]
3.5.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 6.1 van de Overeenkomst volgt dat de opdrachtgever, [gedaagde] , opdrachtnemer, [eiser] , een bedrag van € 2.775,00 per week exclusief btw voor daadwerkelijk gewerkte uren betaalt. Verder staat in artikel 6.4 van de Overeenkomst dat [eiser] verplicht is standaard werkdagen/werkweken van maandag tot en met vrijdag te maken en dat bij vakantie/vrije dagen verrekening naar rato zal plaatsvinden. [gedaagde] heeft hierover aanvullend ter zitting verklaard dat partijen ervan uitgingen dat [eiser] wekelijks 40 – zo niet meer – uren zou werken. [eiser] heeft dit niet weersproken, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. De rechtbank legt deze bepalingen in het licht van de verklaringen van partijen zo uit dat het wekelijkse tarief van € 2.775,00 gebaseerd was op een 40-urige werkweek. Als [eiser] minder zou werken vanwege omstandigheden die voor zijn eigen rekening en risico komen, zoals vakantie of vrije dagen, zou [eiser] naar rato een lager bedrag ontvangen.
3.6.
[eiser] heeft aangevoerd – zonder dat [gedaagde] dit weersproken heeft – dat hij na 2 oktober 2024 niet meer in staat gesteld is om te werken. Hij moest zijn bedrijfseigendommen inleveren en beschikte niet meer over de juiste informatie die hij nodig had om zijn werk te doen. Dat [eiser] na 2 oktober 2024 niet meer gewerkt heeft, is dus niet aan [eiser] te wijten en is geen omstandigheid die voor zijn rekening en risico dient te komen. Onder deze omstandigheden brengt een redelijke uitleg van de Overeenkomst dus niet met zich mee dat het verschuldigde tarief naar rato verrekend moet worden. Te meer nu in artikel 2.3 van de Overeenkomst nog uitdrukkelijk is opgenomen dat [gedaagde] aan [eiser] alle informatie moet verstrekken die benodigd is voor de goede uitvoering van de opdracht. De rechtbank is daarom van oordeel dat [eiser] ook na 2 oktober 2024 recht had op doorbetaling van het weektarief.
De Overeenkomst is op 19 december 2024 door opzegging geëindigd
3.7.
[gedaagde] stelt nog dat zij de Overeenkomst op 19 december 2024 rechtsgeldig, met inachtneming van een opzegtermijn van twee kalendermaanden heeft opgezegd. Dit zou betekenen dat volgens [gedaagde] de Overeenkomst uiterlijk op 13 februari 2025 geëindigd is. [eiser] voert aan dat de opzeggingsbrief niet aangetekend is verstuurd. Voor zover hij hiermee heeft willen aanvoeren dat de opzegging geen effect sorteert omdat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 5.1 van de Overeenkomst, dat een opzegging aangetekend moet geschieden, gaat de rechtbank daar niet in mee. Met [gedaagde] is de rechtbank het eens dat strikte toepassing van dit vormvereiste in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij dit oordeel weegt zij mee dat partijen sinds oktober 2024 al zijn verwikkeld in een (juridische) discussie over de beëindiging van de opdracht, [eiser] na oktober 2024 geen werkzaamheden meer heeft verricht en [eiser] ter zitting heeft bevestigd dat het opzeggingsbericht van 19 december 2024 hem, via zijn advocaat, bereikt heeft. De rechtbank is van oordeel dat daarmee aan de strekking van artikel 5.1 is voldaan, zodat de Overeenkomst op 13 februari 2025 door opzegging is beëindigd. [eiser] had dus recht op betaling vanaf 12 september 2024, de datum waarop de Overeenkomst is aangegaan, tot en met 13 februari 2025, de datum waartegen is opgezegd.
[gedaagde] moet nog € 61.800,75 aan [eiser] betalen.
3.8.
Het bedrag waar [eiser] recht op heeft, moet als volgt worden berekend. Tussen 12 september 2024 en 13 februari 2025 zit een periode van 22 weken. Vast staat dat [gedaagde] [eiser] op grond van de Overeenkomst wekelijks een tarief van € 2.775,00 exclusief btw (€ 3.357,75 inclusief btw) zou betalen. In totaal heeft [eiser] over een periode 22 weken dus recht op (22 x € 3.357,75 =) € 73.870,50 inclusief btw. Niet weersproken is dat [eiser] tot op heden al (€ 3.357,75 + € 3.357,75 + € 3.357,75 + € 1.996,50) = € 12.069,75 inclusief btw van [gedaagde] heeft ontvangen. Hij kan dus nog aanspraak maken op (€ 73.870,50 – € 12.069,75 =) € 61.800,75. De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen dit bedrag aan [eiser] te voldoen.
Overige grondslagen
3.9.
[eiser] voert twee grondslagen aan voor zijn vordering: nakoming en ontbinding en schadevergoeding. Uit het lichaam van de dagvaarding en de toelichting van [eiser] ter terechtzitting begrijpt de rechtbank dat [eiser] zijn vordering primair baseert op nakoming en subsidiair op ontbinding en schadevergoeding. Nu de rechtbank in dit geval op grond van de primaire grondslag tot toewijzing komt, zal zij niet meer ingaan op de subsidiaire grondslag. Bij dit oordeel weegt zij mee dat [gedaagde] in haar dagvaarding zelf aangeeft dat deze slechts “
indien nodig” (dus niet zondermeer) als ontbindingsverklaring moet worden beschouwd en dat het in dit geval niet mogelijk is om zowel op grond van nakoming als op grond van ontbinding de vordering toe te wijzen, omdat ontbinding een nakomingsvordering uitsluit en visa versa.
De wettelijke handelsrente
3.10.
[eiser] vordert over dit bedrag de wettelijke handelsrente vanaf 9 november 2024, dan wel 24 oktober 2024, dan wel vanaf de datum van de dagvaarding (4 november 2024).
3.11.
De rechtbank overweegt dat hier sprake is van een overeenkomst tussen twee professionele partijen, zodat over de hoofdsom uitsluitend de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW verschuldigd is. Partijen zijn overeengekomen dat [eiser] wekelijks een factuur zou sturen en dat [gedaagde] het factuurbedrag uiterlijk veertien dagen na ontvangst van de factuur zou betalen. Gesteld, noch gebleken is dat [eiser] na week 40 nog een factuur heeft verstuurd, zodat noch de overeengekomen uiterste dag van betaling noch de datum van ontvangst van de facturen houvast bieden voor de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente (artikel 6:119a lid 1 en lid 2 onder a BW). Artikel 6:119a lid 2 onder b BW schrijft in dat geval voor dat de rente begint te lopen 30 dagen na de aanvang van de dag waarop de prestatie is ontvangen. [eiser] was op grond van de Overeenkomst verplicht om wekelijks een bepaald aantal uren te werken, zodat de wettelijke handelsrente over het bedrag dat die week verschuldigd was steeds 30 dagen na het verstrijken van de laatste dag van die week is gaan lopen. Op 13 februari 2025 is de opdracht, en daarmee ook het werk van [eiser] door opzegging geëindigd. Dit betekent dat de wettelijke handelsrente over de hoofdsom in ieder geval verschuldigd was vanaf 19 maart 2025.
De buitengerechtelijke incassokosten
3.12.
[eiser] vordert ten slotte nog buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 2.071,27. De rechtbank stelt voorop dat de vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Zij stelt vast dat [eiser] door het overleggen van zijn bericht van 15 oktober 2024 voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal daarom worden toegewezen. De rechtbank zal [gedaagde] dus veroordelen € 2.071,27 aan buitengerechtelijke incassokosten aan [eiser] te betalen.
De proceskosten
3.13.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 61.800,75, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 19 maart 2025, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.071,27 aan buitengerechtelijke incassokosten,
4.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door M.O. Frentrop en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158