ECLI:NL:RBOVE:2025:5304

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 juli 2025
Publicatiedatum
26 augustus 2025
Zaaknummer
NL:TZ:2500164:R-RK
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsanering wegens gebrek aan goede trouw en onbetaald laten van schulden

Op 14 juli 2025 heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, uitspraak gedaan in een verzoek tot schuldsanering van [eiser]. Het verzoek is afgewezen omdat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. De rechtbank constateert dat [eiser] een financieel spoor van vernieling heeft achtergelaten bij meerdere ondernemingen waarvan hij eigenaar of bestuurder is geweest, en dat hij niet in staat is gebleken om zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de totale schuldenlast van [eiser] € 315.953,58 bedraagt, waaronder een preferente belastingschuld van € 241.408,--. [Eiser] heeft verklaard dat zijn schulden zijn ontstaan door verkeersongelukken en dat hij zijn ondernemingsactiviteiten heeft moeten staken. Echter, de rechtbank oordeelt dat het onbetaald laten van de schulden het gevolg is van wanbeleid van [eiser] en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overwaarde van zijn woning, die hij in 2020 heeft verkocht, niet aan hem is toegekomen.

De rechtbank wijst het verzoek af op grond van artikel 288 lid 1 sub b en sub c van de Faillissementswet, omdat [eiser] niet heeft aangetoond dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zal nakomen. De beslissing is genomen door mr. K.J. Haarhuis en de schuldenaar heeft het recht van hoger beroep binnen acht dagen na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Toezicht
Zittingsplaats Almelo
rekestnummer: NL:TZ:2500164:R-RK
uitspraakdatum: 14 juli 2025
Vonnis van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, op het verzoek van:

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres 1]
verder [eiser] te noemen.
Ten aanzien van de goederen van [eiser] is een onderbewindstelling uitgesproken met benoeming van mevrouw [bewindvoerder] (h.o.d.n. [alias bewindvoerder] ) te Oldenzaal tot (beschermings)bewindvoerder.

Het procesverloop

[eiser] heeft een verzoek ingediend de toepassing van de (wettelijke) schuldsaneringsregeling uit te spreken. Het verzoek is behandeld ter zitting van 30 juni 2025, waarvan aantekeningen zijn gemaakt. [eiser] en de beschermingsbewindvoerder zijn ter zitting verschenen.

De beoordeling

De feiten
Volgens de toelichting op het verzoek zijn de schulden ontstaan doordat [eiser] zowel in 2021 als in 2023 een verkeersongeluk heeft gehad, als gevolg waarvan hij uiteindelijk zijn ondernemingsactiviteiten heeft moeten staken. Het inkomen van [eiser] bestaat uit een WIA-uitkering (IVA). Wat betreft het tweede ongeluk is sprake van een letselschadezaak.
De totale schuldenlast bedraagt € 315.953,58, waaronder een preferente belastingschuld van in totaal € 241.408,--. De belastingschuld bestaat hoofdzakelijk uit:
  • inkomstenbelasting ad € 227.473,--, 2017 tot en met 2021 en 2023 en
  • Zorgverzekeringswet ad € 13.034,--, 2017 tot en met 2023.
Ook is er een schuld aan [belanghebbende 1] ( [belanghebbende 1] ) van € 37.550,-- op de schuldenlijst vermeld. [belanghebbende 1] is een neef van [eiser] .
Volgens de eigen verklaring van [eiser] is het volgende gebeurd.
In 2011 was [eiser] op verzoek van [betrokkene] ( [betrokkene] ) betrokken bij de oprichting van Stichting [bedrijf 1] (de Stichting). In januari 2013 is [eiser] in loondienst gekomen van de Stichting. Na een conflict met [eiser] heeft [betrokkene] het kantoor van de Stichting, dat was gevestigd in een pand van [eiser] ( [adres 2] in Enschede), leeggehaald.
[betrokkene] heeft daarbij ook de administratie van [bedrijf 2] B.V. ( [bedrijf 2] ), een bedrijf van [eiser] , meegenomen. [eiser] is met zijn onderneming verhuisd naar de [adres 3] in Enschede en is een nieuwe onderneming gestart in de vorm van een eenmanszaak: [bedrijf 3] .
Nadat de Belastingdienst een controle had uitgevoerd bij [bedrijf 2] moest [eiser] , naar eigen zeggen noodgedwongen, het faillissement daarvan aanvragen. [eiser] was als gevolg van de acties van [betrokkene] niet in staat de (volledige) boekhouding aan de Belastingdienst over te leggen. Na het ongeval in augustus 2023 heeft hij besloten het bijltje erbij neer te leggen wat betreft zijn ondernemersactiviteiten. [bedrijf 3] is met ingang van 22 augustus 2023 uitgeschreven uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Stichting [bedrijf 1] is op 13 juli 2016 failliet verklaard. Curator was mr. [curator 1] . Het faillissement is opgeheven op 12 december 2018.
[eiser] is betrokken geweest bij Zorgburo [bedrijf 4] (Zorgburo). Op 6 september 2017 is Zorgburo failliet verklaard, curator was [curator 2] . Het faillissement is opgeheven op 1 juni 2022. De vennootschap was op 14 oktober 2011 opgericht. Van 19 januari 2015 tot
28 maart 2017 was [bedrijf 5] B.V. ( [bedrijf 5] ) enig aandeelhouder en bestuurder van Zorgburo. Ten tijde van het uitspreken van het faillissement van Zorgburo was [belanghebbende 2] enig aandeelhouder en bestuurder.
[bedrijf 2] is op 21 september 2018 failliet verklaard. Mr. [curator 3] was de curator. Het faillissement is op 20 april 2021 geëindigd.
De Belastingdienst heeft voorafgaande aan het faillissement van [bedrijf 2] een boekenonderzoek uitgevoerd, wat tot het opleggen van forse naheffingsaanslagen loon- en vennootschapsbelasting en verschillende vergrijpboetes heeft geleid. De curator heeft [eiser] in rechte aangesproken op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. Uiteindelijk is een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij [eiser] ruim € 72.000,-- heeft betaald om de procedure te laten eindigen.
Uit de bij het verzoek schuldsanering gevoegde aangifte inkomstenbelasting 2020 blijkt dat [eiser] in 2020 zijn woning aan de [adres 4] te Enschede heeft verkocht. Uitgaande van de inkomstenbelastingaangifte was er sprake van een overwaarde van circa € 325.000,--. Uit de aangiften inkomstenbelasting blijkt dat [eiser] in 2021, 2022 en 2023 loon heeft ontvangen van werkgevers [werkgever 1] en [werkgever 2] .
De behandeling ter zitting
Gevraagd naar hoe het kan dat verschillende zorgorganisaties waarbij [eiser] betrokken is geweest in de financiële problemen zijn gekomen, heeft [eiser] verklaard dat hij vaak de verkeerde mensen is tegengekomen. Het ging dan om mensen die geen kennis van zaken hadden van de zorg, maar er wel geld mee wilden verdienen. Volgens [eiser] heeft hij aan de curator van [bedrijf 2] circa € 60.000,-- betaald om het faillissement te laten afwikkelen.
[eiser] heeft verklaard dat hij gedurende de eerste maanden na de oprichting van Zorgburo bij de activiteiten daarvan betrokken is geweest, maar dat er sprake was van incompetente bestuurders en medewerkers. Daarom is hij daar vertrokken. Wat betreft [bedrijf 5] heeft [eiser] verklaard dat hij daar ‘niks’ was, zijn neef [belanghebbende 1] was er directeur. De schuld aan [belanghebbende 1] heeft te maken met een storting van € 70.000,-- door [eiser] vanuit [bedrijf 2] naar [bedrijf 5] . [eiser] is na drie maanden gestopt bij [bedrijf 5] en [belanghebbende 1] heeft hem in privé enkele duizenden euro’s gegeven om van te leven. [belanghebbende 1] stelt nu ten onrechte dat hij het geld heeft geleend aan [eiser] .
Volgens [eiser] moest hij zich in opdracht van de Belastingdienst laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel met zijn eenmanszaak GertfertZorg, zodat hij als privépersoon kon worden behandeld en hij dan beschermingsbewind kon aanvragen.
Desgevraagd heeft [eiser] verklaard dat hij tot in 2023 beleidsmedewerker is geweest bij [bedrijf 6] ( [werkgever 2] ) en bij [bedrijf 7] [werkgever 1] ). De schulden inzake de inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet zijn ontstaan en onbetaald gelaten, omdat hij de € 70.000,--, die hij had gereserveerd voor de betaling ervan, moest betalen aan de curator van [bedrijf 2] . [eiser] heeft geen betrokkenheid bij Stichting [bedrijf 8] . Volgens [eiser] is dat een stichting van [belanghebbende 1] .
Volgens [eiser] had hij de panden aan de [adressen] in Enschede niet in eigendom, hij huurde de panden. De overwaarde van circa € 325.000,-- die resteerde na de verkoop van de woning aan de [adres 4] te Enschede is geheel naar zijn ex-echtgenote gegaan, omdat hij haar nog veel geld schuldig was. Hij weet niet of zij de woning samen in eigendom hadden.
Volgens de beschermingsbewindvoerder ligt er in de letselschadezaak een voorstel tot betaling tegen finale kwijting van € 15.000,-- ter goedkeuring voor bij de kantonrechter. Het bewind loopt volgens de beschermingsbewindvoerder goed.
De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van [eiser] moet worden afgewezen en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt te goeder trouw te zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden in de drie jaar voor de indiening van het verzoek schuldsanering. De rechtbank constateert dat [eiser] een financieel spoor van vernieling heeft achtergelaten bij (nagenoeg) elke onderneming waarvan hij eigenaar, bestuurder en/of aandeelhouder is geweest en dat meerdere daarvan failliet zijn gegaan. Volgens [eiser] lag de schuld telkens buiten hemzelf, maar dat acht de rechtbank na zoveel elkaar opvolgende financiële debacles niet aannemelijk.
Ten aanzien van het onbetaald laten van de inkomstenbelasting- en zorgverzekeringswet- schulden heeft [eiser] verklaard dat hij de aanslagen niet kon voldoen, omdat hij € 70.000,-- moest betalen aan de curator van [bedrijf 2] . Dat bedrag heeft hij betaald ter afkoop van zijn aansprakelijkheid als bestuurder. Het niet kunnen betalen van de schulden uit hoofde van inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet is dus het rechtstreekse gevolg van wanbeleid van [eiser] bij [bedrijf 2] , hetgeen maakt dat dit onbetaald laten [eiser] in ernstige mate moet worden verweten. De verklaring van [eiser] dat de (negatieve) uitkomsten van het boekenonderzoek van de Belastingdienst bij [bedrijf 2] , waarop de bestuurdersaansprakelijkheid deels is gebaseerd, het gevolg zijn van de diefstal van de boekhouding door [betrokkene] (waardoor hij zich niet kon verantwoorden tegenover de Belastingdienst), heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Het rapport van het boekenonderzoek door de Belastingdienst biedt hiervoor ook geen aanknopingspunten.
Het ontstaan en onbetaald laten van de inkomstenbelasting- en zorgverzekeringswetschulden kan echter, gelet op de omvang van in totaal zo’n € 240.000,--, niet alleen het gevolg zijn van het feit dat [eiser] € 70.000,-- aan de curator van Binnenstad Dagbesteding moest betalen. Uit de overgelegde aangiftes over 2019 tot en met 2023 blijkt dat [eiser] op basis van zijn inkomen werkelijk de opgelegde bedragen aan inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet moest betalen. De rechtbank leidt uit het feit dat hij de aanslagen niet heeft betaald, af dat hij er kennelijk niet voor heeft gereserveerd. Dit moet hem naar het oordeel van de rechtbank in ernstige mate worden verweten.
Voorts heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat de overwaarde van de woning van € 325.000,-- die in 2020 is verkocht in zijn geheel aan zijn ex-echtgenote is toegekomen en op welke gronden dat zou zijn gebeurd. In de aangifte inkomstenbelasting over 2020 is [eiser] als enig eigenaar opgevoerd. Nu [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overwaarde niet geheel of voor een deel aan hem is toegekomen of had moeten toekomen, is de rechtbank van oordeel dat [eiser] ook om die reden niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden. [eiser] had die overwaarde immers moeten aanwenden voor betaling van zijn schulden. Verder valt op dat de correspondentie van zijn advocaat aan hem in het geschil met [belanghebbende 1] uit begin 2024 is gericht aan het adres van de woning, die al in 2020 is verkocht.
De rechtbank acht de verklaring van [eiser] over (de aanwending van) de overwaarde van de woning en over de volgens hem vaak geringe of kortdurende betrokkenheid bij verschillende zorgorganisaties bovendien ongeloofwaardig. De rechtbank concludeert dat zijn verklaringen over een onderwerp, zoals het al dan niet eigenaar zijn van de panden aan de [adressen] in Enschede en de afkoop van zijn bestuurdersaansprakelijkheid bij [bedrijf 2] , wisselen. Verder valt op dat [eiser] niet stelt te weten of hij samen met zijn ex-echtgenote of alleen eigenaar was van de in 2020 verkochte woning en dat hij niet kan vertellen hoe en door wie de overwaarde van de verkochte woning is aangewend en wat de exacte stand van zaken is met betrekking tot [bedrijf 9] Een en ander draagt niet bij aan de geloof-waardigheid van zijn verklaringen.
Op grond van vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt te goeder trouw te zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden en evenmin dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, zoals de inlichtingenplicht, naar behoren zal nakomen.
Gelet op vorenstaande wijst de rechtbank het verzoek af op grond van artikel 288 lid 1 sub b en sub c Faillissementswet.

De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af
Gewezen door mr. K.J. Haarhuis, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juli 2025 in tegenwoordigheid van de griffier [1] .