ECLI:NL:RBOVE:2025:5323

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 augustus 2025
Publicatiedatum
28 augustus 2025
Zaaknummer
ak_24_2961
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering handhavend optreden en verlening omgevingsvergunning voor erfafscheiding en beplanting

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe om handhavend op te treden tegen een erfafscheiding en beplanting op het perceel van de belanghebbenden. De rechtbank Overijssel heeft op 28 augustus 2025 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen de weigering om handhavend op te treden gegrond is, omdat de erfafscheiding op meerdere punten hoger is dan de toegestane twee meter. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schutting aan beide zijden hoger is dan 2 meter, wat in strijd is met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen op het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding. Daarnaast is het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, maar moet verweerder wel het griffierecht en proceskosten vergoeden aan eisers. De rechtbank heeft ook de relevante wetgeving en de procedurele aspecten van de zaak besproken, waaronder de toepassing van de Omgevingswet en de eisen van de goede procesorde.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/2961

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eisers] , uit [woonplaats 1] , eisers,

gemachtigde: mr. J. oude Egbrink,
en

het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe, verweerder.

Als derde-partij nemen aan de zaak deel:
[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2], uit [woonplaats 2] , belanghebbenden,
gemachtigde: mr. D.F. Lansbergen.

Procesverloop

1.1
Bij besluit van 10 juli 2023 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het handhavingsverzoek van eisers van 15 mei 2023 gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen. In vervolg hierop heeft verweerder bij aanvullend besluit van 5 oktober 2023 aan belanghebbenden een last onder dwangsom opgelegd. Op 23 oktober 2023 heeft verweerder ten aanzien van de hoogte van de dwangsom een rectificatie op dit besluit aangebracht.
1.2
Bij besluit van 4 december 2023 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het handhavingsverzoek van eisers van 28 september 2023 afgewezen.
1.3
Bij besluit van 14 december 2023 (het primaire besluit 3) heeft verweerder aan belanghebbenden een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van drie gemetselde palen en een hekwerk aan de voorzijde van hun perceel.
1.4
Tegen de primaire besluiten en het besluit van 5 oktober 2023 hebben eisers bezwaar gemaakt. Op 28 juni 2024 hebben zij bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op hun bezwaren (hierna: het beroep niet tijdig beslissen).
1.5
Bij besluit van 27 augustus 2024 heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 3 ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
1.6
Bij een tweede besluit van 27 augustus 2024 heeft verweerder de primaire besluiten 1 en 2 en het besluit van 5 oktober 2023 ingetrokken en de handhavingsverzoeken van
15 mei 2023 en 28 september 2023 afgewezen.
1.7
Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep niet tijdig beslissen mede betrekking op de besluiten op bezwaar van 27 augustus 2024. Eisers hebben op 21 oktober 2024 aanvullende gronden ingediend tegen die besluiten.
1.8
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.9
Belanghebbenden hebben ook op het beroep gereageerd.
1.1
De rechtbank heeft het beroep op 3 april 2025 op zitting behandeld. Eisers waren hierbij aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] . Namens belanghebbenden is [belanghebbende 2] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van belanghebbenden.
1.11
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst. Daarbij is afgesproken dat, kort samengevat, een toezichthouder van de gemeente Olst-Wijhe (hierna: de gemeente) opnieuw de hoogte van de schutting zou gaan meten.
1.12
Bij brief van 16 april 2025 heeft verweerder het rapport van deze meting bij de rechtbank ingediend. Op 29 april 2025 hebben belanghebbenden op dit rapport gereageerd. Op 30 april 205 hebben eisers daarop gereageerd.
1.13
Daarna heeft de rechtbank partijen een termijn van vier weken gegeven om te laten weten of zij opnieuw op een zitting wilden worden gehoord. Belanghebbenden hebben binnen deze termijn aangegeven geen nieuwe zitting te willen. De andere partijen hebben niet gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Aanleiding
2.1
Eisers wonen aan de [adres 1] (hierna: het perceel van eisers). Belanghebbenden wonen op het aangrenzende perceel aan de [adres 2] (hierna: het perceel). Eisers stellen overlast van het perceel te ervaren. Die overlast wordt volgens hen onder meer veroorzaakt door bomen, struiken en een beukenhaag die op of binnen twee meter van de erfgrens zijn geplaatst. Ook hebben belanghebbenden volgens eisers een erfafscheiding (hierna ook wel: schutting) geplaatst die hoger is dan de toegestane 2 meter. Verder is het inpassingsplan dat als bijlage bij het geldende bestemmingsplan zit onvoldoende in acht genomen, doordat de op het perceel aanwezige sloot of wadi is gedempt dan wel niet aan de gestelde maatvoeringeisen voldoet. Eisers zijn van mening dat door de inrichting van het perceel meerdere regels van het geldende bestemmingsplan worden overtreden en dat belanghebbenden daarom in strijd handelen met het verbod uit artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In hun brief van 15 mei 2023 vragen zij verweerder om daartegen handhavend op te treden.
2.2
Naar aanleiding van dit handhavingsverzoek heeft een toezichthouder van de gemeente op 22 juni 2023, 10 juli 2023 en 13 juli 2023 controles uitgevoerd op het perceel. Op basis van de bevindingen van deze toezichthouder heeft verweerder het primaire besluit 1 genomen. Hierin heeft verweerder het handhavingsverzoek ten aanzien van de erfafscheiding tussen het perceel en het perceel van eisers toegewezen en voor het overige afgewezen. In het (gerectificeerde) besluit van 5 oktober 2023 heeft verweerder belanghebbenden, op straffe van een dwangsom, gelast om binnen 20 weken na de verzending van dat besluit de hoogte van de schutting terug te brengen tot 2 meter. Hiertegen hebben (ook) belanghebbenden bezwaar gemaakt.
2.3
Bij brief van 28 september 2023 hebben eisers aan verweerder meegedeeld dat belanghebbenden de erfafscheiding hebben uitgebreid door de bestaande schutting zonder onderbreking te verlengen tot in de houtwal aan de achterzijde van het perceel. Ook deze uitbreiding van de erfafscheiding overschrijdt volgens eisers de maximaal toegestane hoogte van 2 meter. Daarnaast hebben eisers in hun brief van 28 september 2023 aangegeven dat de uitbreiding van de erfafscheiding is gerealiseerd op gronden met de bestemming ‘Water’, ter plaatse van de wadi. Ook dat is volgens hen niet toegestaan. Verder stellen zij in de brief van 28 september 2023 dat belanghebbenden zijn overgegaan tot de bouw van drie betonnen kolommen met daaraan bevestigd een hekwerk. Eisers hebben verweerder gevraagd om tegen deze activiteiten handhavend op te treden. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder het primaire besluit 2 genomen.
2.4
Op 25 oktober 2023 hebben belanghebbenden bij verweerder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van het hekwerk met gemetselde palen aan de voorzijde van het perceel. Met het primaire besluit 3 heeft verweerder deze vergunning aan belanghebbenden verleend.
2.5
Op 18 juni 2024 heeft de bezwarenadviescommissie gemeente Olst-Wijhe (hierna: de commissie) advies uitgebracht over de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten en het (gerectificeerde) besluit van 5 oktober 2024. Op basis van dit advies heeft verweerder de besluiten op bezwaar van 27 augustus 2024 genomen.
Het beroep niet tijdig beslissen
3. De rechtbank stelt vast dat eisers geen belang meer hebben bij een beoordeling van het beroep niet tijdig beslissen. Verweerder heeft inmiddels besloten op hun bezwaren tegen de primaire besluiten, zodat eisers hebben wat zij met het beroep niet tijdig beslissen konden bereiken. De rechtbank zal het beroep niet tijdig beslissen daarom niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van procesbelang. Omdat het beroep niet tijdig beslissen wel terecht is ingesteld (verweerder was te laat met het nemen van de besluiten op de bezwaren en eisers hebben verweerder eerst op correcte wijze in gebreke gesteld voordat het beroep niet tijdig beslissen is ingediend), moet verweerder het betaalde griffierecht aan eisers vergoeden. Ook moet verweerder aan eisers een proceskostenvergoeding betalen voor het instellen van het beroep niet tijdig beslissen. De hoogte van de proceskostenvergoeding stelt de rechtbank aan het einde van deze uitspraak vast.
Overgangsrecht
4.1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een besluit is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
4.2
De handhavingsverzoeken zijn ingediend op 15 mei 2023 en 28 september 2023. Dat betekent dat in dit geval het recht van toepassing blijft, waaronder de Wabo en het Besluit omgevingsrecht (Bor), zoals dat gold vóór 1 januari 2024.
Geen strijd met goede procesorde
5.1
Bij brief van 13 maart 2025 hebben belanghebbenden op het beroep van eisers gereageerd en daarbij een groot aantal bijlagen overgelegd. Ter toelichting hebben zij daarover gesteld dat het voor hun onduidelijk was of verweerder het volledige procesdossier al had overgelegd en dat zij daarom voor de zekerheid bij hun reactie van 13 maart 2025 de belangrijkste processtukken hebben gevoegd. Eisers hebben hier per brief van 20 maart 2025 op gereageerd en aangevoerd dat de brief van belanghebbenden en de daarbij gevoegde bijlagen buiten beschouwing moeten worden gelaten wegens strijd met de goede procesorde. Volgens eisers hadden die stukken veel eerder ingediend kunnen en moeten worden.
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de reactie van 13 maart 2025 en de daarbij gevoegde stukken niet in strijd met de goede procesorde ingediend. Belanghebbenden hebben die stukken ruimschoots voor het einde van de termijn in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb ingediend. Bovendien bestaan de bijlagen bij de reactie van 13 maart 2025 voor het overgrote deel uit (dossier)stukken die verweerder en eisers ook al hadden overgelegd en die al bekend waren bij eisers. Dat eisers, zoals zij hebben gesteld, niet meer in de gelegenheid waren om adequaat te reageren op de door belanghebbenden ingediende stukken, volgt de rechtbank dan ook niet. De rechtbank ziet geen reden om de reactie van 13 maart 2025 en de daarbij gevoegde stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
Omvang van het geschil
6.1
Eisers hebben in beroep geen gronden aangevoerd tegen de aanwezigheid van bomen/beplanting op het perceel binnen twee meter van de erfgrens en ook niet tegen de omgevingsvergunning die aan belanghebbenden is verleend voor het realiseren van de drie gemetselde palen met een hekwerk. De rechtbank stelt vast dat die onderdelen uit de handhavingsverzoeken van eisers geen onderwerp van geschil meer zijn in deze zaak. Verder kan de rechtbank zich in deze zaak ook niet uitspreken over de stelling van eisers dat de schutting van belanghebbenden deels op hun grond staat. Daarover is de civiele rechter bevoegd om te oordelen.
6.2
Gelet op wat eisers in beroep aanvoeren moet de rechtbank beoordelen of verweerder in het tweede besluit op bezwaar van 27 augustus 2024 (hierna: het bestreden besluit) op goede gronden heeft geweigerd om handhavend op te treden tegen:
- de hoogte en locatie (binnen de bestemming ‘Water’) van de schutting tussen het perceel
en het perceel van eisers;
- het (door eisers gestelde) dempen van de sloot/wadi op het perceel en aanleggen van een
grindmat en beplanting binnen de bestemming ‘Water’; en
- het (door eisers gestelde) niet uitvoeren van het inpassingsplan.
Beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit
De planologische situatie
7. Het perceel ligt binnen het bestemmingsplan ‘ [locatie 1] ’, vastgesteld op 6 mei 2019. Volgens dit bestemmingsplan zijn op het perceel de bestemmingen ‘Woongebied’ (artikel 7 van de planregels), ‘Tuin’ (artikel 4), ‘Water’ (artikel 6) alsmede de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 2’ (artikel 8) van toepassing.
1.
De erfafscheiding
8.1
Niet in geschil is dat de schutting van belanghebbenden deels op gronden met de bestemming ‘Woongebied’ en deels op gronden met de bestemming ‘Water’ staat.
8.2
De commissie heeft in het advies van 18 juni 2024 geconcludeerd dat zowel uit het controlerapport van 10 juli 2023 als uit de primaire besluiten en het besluit van 5 oktober 2023 niet duidelijk blijkt welk juridisch kader de toezichthouder heeft toegepast bij het meten van de hoogte van de schutting. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit het controlerapport van 10 juli 2023 in ieder geval blijkt dat de hoogte van de schutting, gemeten aan de kant van het perceel van eisers, 2 meter bedraagt. Hieruit volgt volgens verweerder dat op grond van artikel 2, aanhef en onder 12, van bijlage II van het Bor, gelezen in samenhang met artikel 1, derde lid, van die bijlage, voor de schutting geen omgevingsvergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de Wabo. Daarbij heeft verweerder gesteld dat de uitbreiding van de schutting naar gronden met bestemming ‘Water’ ook voldoet aan de eisen uit artikel 2, aanhef en onder 12, van bijlage II van het Bor, zodat dat deel van de schutting ook omgevingsvergunningsvrij is. Op basis hiervan heeft verweerder in het bestreden besluit het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen de schutting afgewezen.
8.3
Eisers zijn van mening dat verweerder wel handhavend moet optreden tegen de erfafscheiding. Ter onderbouwing hiervan voeren zij aan dat in artikel 6.2 van de planregels staat dat op de tot ‘Water’ bestemde gronden uitsluitend andere bouwwerken ten dienste van die bestemming mogen worden gebouwd. Volgens eisers staat de schutting niet ten dienste van de bestemming ‘Water’ en is die daarom binnen die bestemming niet toegestaan. Daarnaast stellen zij dat het deel van de erfafscheiding dat binnen de bestemming ‘Water’ is gerealiseerd niet vergunningsvrij is op grond van artikel 2, aanhef en onder 12, van bijlage II van het Bor. De gronden met die bestemming staan namelijk niet ten dienste van het hoofdgebouw, zodat die niet kunnen worden aangemerkt als ‘erf’ in de zin van artikel 2, aanhef en onder 12, aanhef en onder b, sub 1°, van bijlage II van het Bor. Verder voeren eisers aan dat de toezichthouder in het controlerapport niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij de hoogte van de schutting heeft gemeten en hoe hij heeft vastgesteld dat het bij de schutting aansluitend terrein op hun perceel hoger is dan op het perceel van belanghebbenden. Zij zijn van mening dat de schutting aan beide zijden hoger is dan 2 meter. Ook is het controlerapport van 10 juli 2023 niet op ambtseed opgemaakt.
8.4
Op basis van wat ter zitting is besproken en afgesproken heeft een toezichthouder van de gemeente op 15 april 2025 de hoogte van de schutting opnieuw aan beide zijden gemeten en daarvan op 16 april 2025 een rapport opgesteld. De toezichthouder heeft vastgesteld dat de schutting aan beide kanten hoger dan 2 meter is: gemeten aan de zijde van het perceel van belanghebbenden heeft de schutting een maximale hoogte van 2,20 meter en gemeten aan de zijde van het perceel van eisers heeft die een maximale hoogte van 2,23 meter. Uit het rapport van 16 april 2025 blijkt dat verweerders conclusie, dat de schutting niet hoger is dan 2 meter en dat die daarom op grond van artikel 2, aanhef en onder 12, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning vrij is, onjuist is. Dit betekent dat het bestreden besluit, voor wat betreft de weigering van verweerder om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding, op een onjuiste grondslag berust.
8.5
Belanghebbenden hebben in hun reactie van 29 april 2025 onder meer aangevoerd dat niet duidelijk is of de toezichthouder op 15 april 2025 de hoogte van de schutting heeft gemeten vanaf het normaal afgewerkte terrein. Volgens belanghebbenden is het rapport van 16 april 2025 onzorgvuldig tot stand is gekomen, heeft de toezichthouder niet de juiste meetmethode toegepast en is het rapport strijdig met wat de toezichthouder tijdens de inspectie aan hen heeft meegedeeld.
8.6
Dit volgt de rechtbank niet. Uit het rapport van 16 april 2025 blijkt dat de toezichthouder aan beide zijden van de schutting op meerdere punten de hoogte heeft gemeten en op meerdere punten heeft vastgesteld dat die hoger is dan 2 meter. De rechtbank ziet in wat belanghebbenden daartegen aanvoeren geen reden om aan de juistheid van die metingen te twijfelen. Het beroep is op dit punt dan ook gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover verweerder daarin heeft geweigerd om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding. Verweerder dient in een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te beslissen op het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding, met inachtneming van deze uitspraak (en het controlerapport van 16 april 2025).
2.
Dempen van de sloot/wadi en aanbrengen van grindmat en beplanting
9.1
De rechtbank stelt vast dat de bestemming ‘Water’ op de oostzijde van het perceel ligt en dat die bestemming doorloopt over de ten noorden van het perceel gelegen percelen. Ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat een klein deel van het perceel van eisers ook de bestemming ‘Water’ heeft en dat een deel van de wadi ook op hun perceel ligt.
9.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat binnen de bestemming ‘Water’ een sloot met plas-drasberm is gegraven met een lengte van 108 meter. Door middel van een duiker heeft deze sloot verbinding met de [locatie 2] . Door deze duiker direct onder het maaiveld te leggen wordt het regenwater in het gebied vastgehouden en kan dat infiltreren. Volgens verweerder is binnen de bestemming ‘Water’ een strook grond van ca. 120 centimeter (vanaf de erfgrens tot aan de rand van de sloot) opgevuld en is ca. 30% van de oppervlakte beplant. Dat is volgens verweerder binnen die bestemming toegestaan. Daarbij heeft verweerder gesteld dat beplanting geen water tegenhoudt bij de infiltratie van hemelwater naar de ondergrond, zodat de functie/bestemming van de sloot door de beplanting niet verloren is gegaan. De beplanting moet volgens verweerder worden aangemerkt als een ondergeschikte groenvoorziening. Verder heeft een toezichthouder van de gemeente op 30 juli 2024 vastgesteld dat de gedempte oppervlakte ongeveer 6,12 m² is. Ook daardoor gaat de functie van de sloot niet verloren.
9.3
Eisers voeren op dit punt aan dat belanghebbenden de gronden op het perceel ter plaatse van de bestemming ‘Water’ eerst hebben opgehoogd/gedempt en vervolgens daarin of daarop op grote schaal beplanting en andere voorwerpen zoals grindmatten en een irrigatiesysteem hebben aangebracht. Ook stellen zij dat de sloot/wadi is gedempt om de erfafscheiding te kunnen plaatsen. Volgens eisers functioneren de betreffende gronden nu als tuin en kunnen die niet meer worden gebruikt voor de berging van water. Dat is in strijd met artikel 6.1 van de planregels en verweerder dient daartegen handhavend op te treden. Door het ophogen van de gronden dan wel het dempen van de sloot/wadi is het voor eisers onmogelijk geworden om op hun deel van de sloot/wadi af te wateren en zij vrezen daardoor voor wateroverlast. Daarbij stellen zij ook dat er geen duiker is aangelegd tussen de sloot/wadi en de [locatie 2] . Verder is geen sprake van een ondergeschikte groenvoorziening. De vraag of de infiltrerende functie van de sloot/wadi behouden blijft is daarbij niet relevant. Ook stelt verweerder volgens eisers ten onrechte dat slechts 6,12 m² van de gronden binnen de bestemming ‘Water’ is gedempt of opgehoogd. Uit het rapport van 1 augustus 2024, dat de toezichthouder heeft opgesteld van de controle op 30 juli 2024, blijkt namelijk dat alleen het grindpad al die oppervlakte heeft. Door het ophogen en dempen van de sloot/wadi voldoet die niet meer aan de maatvoeringeisen uit het inpassingsplan.
9.4
Artikel 6.1 van de planregels bepaalt dat de voor ‘Water’ aangewezen gronden zijn bestemd voor water, met daaraan ondergeschikt nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, wegen en paden, met de daarbij behorende andere bouwwerken en erven en terreinen.
9.5
De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken van een bepaling die specifiek het beplanten van gronden met de bestemming ‘Water’ of het ophogen van die gronden dan wel het aanleggen van een grindmat daarop in dit geval verbiedt. Dat hebben eisers ook niet gesteld. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de huidige inrichting van de gronden op het perceel met de bestemming ‘Water’ nog binnen de bestemmingsomschrijving past. Daarbij stelt de rechtbank vast dat volgens die omschrijving groenvoorzieningen, wegen en paden zijn toegestaan, mits die ondergeschikt zijn aan de (hoofd)bestemming water.
9.6
Met name op basis van de foto’s in het toezichtsrapport van 1 augustus 2024 is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de inrichting van de betreffende gronden niet in strijd is met de bestemming ‘Water’, zoals die bestemming moet worden uitgelegd volgens artikel 6.1 van de planregels. Uit die foto’s blijkt dat binnen die bestemming aan de rand van het perceel een grindpad is aangelegd met een oppervlakte van 6,12 m². Het grootste deel van de gronden binnen de bestemming ‘Water’ liggen iets lager en aan de randen daarvan is beplanting geplaatst. Op basis van de stukken en wat ter zitting is besproken acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat de functie van de sloot/wadi (het bergen en infiltreren van regenwater) niet verloren is gegaan. Daarbij acht de rechtbank van belang dat een toezichthouder van het Waterschap Drents Overijsselse Delta naar aanleiding van een handhavingsverzoek van eisers van 8 augustus 2023 de situatie ter plaatse ook heeft beoordeeld. Uit het besluit van het Waterschap van
4 september 2023 op dat handhavingsverzoek leidt de rechtbank af dat die ook tot de conclusie kwam dat de sloot/wadi functioneert zoals bedoeld. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat de inrichting van de gronden binnen de bestemming ‘Water’ niet in strijd is met de omschrijving van die bestemming en dat geen grondslag bestaat voor handhavend optreden daartegen. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
3.
Niet uitvoeren inpassingsplan
10.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit op basis van het advies van Het Oversticht van 19 augustus 2024 geconcludeerd dat er geen grondslag is voor handhavend optreden tegen het niet of niet correct uitvoeren van het inpassingsplan door belanghebbenden.
10.2
Eisers voeren op dit punt aan dat uit artikel 7.2.1, onder a, van de planregels volgt dat het inpassingsplan moet worden uitgevoerd en dat daarvan alleen kan worden afgeweken op basis van een positief advies van de adviseur ruimtelijke kwaliteit van de gemeente. Dat advies moet zijn gebaseerd op de Nota Ruimtelijke Kwaliteit. Volgens eisers blijkt uit het advies van Het Oversticht niet dat het afwijken van het inpassingsplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Ook blijkt uit dat advies niet dat de Nota Ruimtelijke Kwaliteit is gevolgd. Eisers zijn daarom van mening dat verweerder handhavend moet optreden tegen het niet uitvoeren van het inpassingsplan door belanghebbenden. Daarbij stellen zij dat volgens het inpassingsplan aan de noordwestzijde van hun perceel een dubbele rij beukenhaag van circa 80 cm moet worden geplant. Doordat daar nu de erfafscheiding van belanghebbenden staat, is dat niet meer mogelijk.
10.3
Artikel 7.2.1 van de planregels luidt als volgt:
7.2.1
afstemming beeldkwaliteit en inpassingsplan
Met de realisering van bebouwing dienen de stedenbouwkundige uitgangspunten en randvoorwaarden, zoals verwoord in het beeldkwaliteitsplan [locatie 1] en weergegeven in het inpassingsplan, in acht te worden genomen. Deze zijn als Bijlage 1 Beeldkwaliteit [locatie 1] en Bijlage 2 Inpassingsplan bij deze regels gevoegd.
In afwijking van het bepaalde in sub a mag met het ontwerp worden afgeweken van het beeldkwaliteitsplan [locatie 1] en het inpassingsplan, mits de adviseur ruimtelijke kwaliteit van de gemeente Olst-Wijhe een positief advies, gebaseerd op de Nota Ruimtelijke Kwaliteit, heeft afgegeven.
10.4
De rechtbank overweegt dat artikel 7.2.1 in paragraaf 7.2 van de planregels staat, de paragraaf met de titel ‘Bouwregels’. Uit deze plaats in de planregels en ook uit de formulering van artikel 7.2.1 zelf blijkt dat de eis dat het inpassingsplan in acht moet worden genomen samenhangt met het realiseren van bebouwing. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen aan die eis moet worden getoetst. Artikel 7.2.1, onder a, van de planregels verplicht eigenaren van een perceel niet om uit zichzelf het inpassingsplan uit te voeren en levert op zichzelf geen zelfstandige grond voor handhavend optreden op. De rechtbank is daarom van oordeel dat, voor zover belanghebbenden het inpassingsplan niet of onjuist hebben uitgevoerd, dat geen overtreding van dat artikelonderdeel oplevert. Daarnaast is ook niet gebleken dat dit anderszins een overtreding oplevert waartegen verweerder dient op te treden. Verweerder heeft zich dan ook terecht, zij het op basis van een onjuiste redenering, op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een grondslag voor handhavend optreden tegen het niet uitvoeren van het inpassingsplan. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11.1
Het beroep niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk. Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit, is dat gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover verweerder daarin heeft geweigerd om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand. De rechtbank zal verweerder opdragen om in een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te beslissen op het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding, met inachtneming van deze uitspraak.
11.2
Zoals al vermeld, moet verweerder het griffierecht aan eisers vergoeden en ook een proceskostenvergoeding betalen. De rechtbank stelt vast dat de proceskosten van eisers alleen bestaan uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De vergoeding voor het beroep niet tijdig beslissen stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroep niet tijdig beslissen; waarde per punt: € 907,-; wegingsfactor 0,5 (licht)). De vergoeding voor het (inhoudelijke) beroep tegen het bestreden besluit stelt de rechtbank op basis van het Bpb vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van de beroepsgronden en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt: € 907,-; wegingsfactor 1 (gemiddeld)).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarin heeft geweigerd om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding;
  • draagt verweerder op om in een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te beslissen op het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding, met inachtneming van deze uitspraak.
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.267,50;
  • gelast verweerder het griffierecht van € 187,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.