ECLI:NL:RBOVE:2025:5435

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
C/08/218072 / HA ZA 18-236
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van meerdere partijen voor schade als gevolg van niet kunnen verhalen van vorderingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 3 september 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen meerdere partijen. Partij A heeft schade geleden door het niet kunnen verhalen van haar vorderingen op verschillende gedaagden, waaronder partij B 1, B 2, B 3 en B 4. In een eerder tussenvonnis is al geoordeeld dat partij B 1 en B 2 aansprakelijk zijn voor deze schade. De rechtbank heeft nu, na het uitbrengen van een deskundigenrapport, ook partij B 3 aansprakelijk gesteld, maar niet partij B 4. De rechtbank heeft bepaald dat partij B 1, B 2 en B 3 moeten betalen wat partij A op basis van eerdere vonnissen van 27 juni 2014 en 5 augustus 2015 aan haar is verschuldigd, inclusief rente en kosten. Partij A heeft recht op volledige vergoeding van deurwaarders-, beslag- en advocaatkosten die verband houden met de incassoprocedures. De rechtbank heeft partij A de gelegenheid gegeven om een overzicht van deze kosten te presenteren, waarop partij B kan reageren. De zaak is aangehouden voor verdere beoordeling van de kosten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/218072 / HA ZA 18-236
Vonnis van 3 september 2025
in de zaak van

1.[partij A 1],2. [partij A 2],

wonend te [woonplaats 1],
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij A],
advocaat: mr. T.H.I.M. Pierik te Zwolle,
tegen

1.[partij B 1],

wonend te [woonplaats 2],
hierna te noemen: [partij B 1],
2.
[partij B 2],
wonend te [woonplaats 3],
hierna te noemen: [partij B 2],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[partij B 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
hierna te noemen: [partij B 3],
gedaagde partijen in conventie,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[partij B 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2],
hierna te noemen: [partij B 4],
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
gedaagden sub 1 t/m 4 hierna samen ook wel te noemen: [partij B],
advocaat: mr. D.C.J. Bogerd te Barneveld.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 april 2024;
- het (aanvullende) deskundigenbericht van [naam] van 8 januari 2025;
- de conclusie na deskundigenbericht van de zijde van [partij A] van 5 februari 2025;
- de conclusie na deskundigenbericht van de zijde van [partij B] van 5 februari 2025.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling van het geschil

In conventie
2.1
Bij (tussen)vonnis van 3 maart 2021 heeft de rechtbank een onderzoek door een deskundige bevolen ter beantwoording van – onder meer – de vragen welke activa met welke waarde nog aanwezig waren bij [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf]) ten tijde van de overdracht alsmede de omvang van de vordering van [partij B 3] op deze vennootschap. Voorts is aan de deskundige de vraag voorgelegd wat de reëel te verwachten scenario’s zouden zijn indien de klantenportefeuille van [bedrijf] B.V. niet was verkocht aan [partij B 4]. De rechtbank heeft ter beantwoording van deze vragen [naam] (hierna: [naam]) tot deskundige benoemd.
2.2
[naam] heeft op 3 mei 2023 zijn deskundigenrapport aan de rechtbank toegezonden.
2.3
Op verzoek van [partij A] heeft de rechtbank [naam] opdracht gegeven om aanvullend te rapporteren, omdat niet alle vragen van [partij A] waren beantwoord in het deskundigenrapport.
2.4
[naam] heeft vervolgens aanvullend gerapporteerd op 13 januari 2025.
2.5
De rechtbank zal in dit vonnis waar nodig ingaan op de bevindingen van de deskundige.
De aansprakelijkheid van de gedaagde partijen
2.6
Bij (tussen)vonnis van 23 december 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat [partij B 1] en [partij B 2] aansprakelijk zijn voor de schade die [partij A]. heeft geleden als gevolg van het niet (meer) kunnen verhalen van haar vorderingen. De rechtbank zal nu ingaan op de vraag of [partij B 3] en [partij B 4] aansprakelijk zijn jegens [partij A].
2.7
Tussen [partij B 3] en [bedrijf] was een pandovereenkomst gesloten, waarbij (onder meer) de bedrijfsuitrusting waaronder begrepen de inventaris en vorderingen op derden van [bedrijf] aan [partij B 3] zijn verpand. Deze (verpande) kantoorinventaris en de debiteurenlijst per 1 oktober 2014 zijn uiteindelijk verkocht aan [partij B 4] voor een bedrag van € 11.389,--, welk bedrag vervolgens is betaald aan [partij B 3].
2.8
[partij B 3] was als pandhouder in beginsel bevoegd om de aan hem verpande goederen uit te winnen en zou in dat geval de opbrengt in mindering mogen brengen op de schuld van [bedrijf]. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat [partij B 3], ter uitwinning van haar pandrecht, deze goederen openbaar heeft doen verkopen – immers het wettelijk uitgangspunt. Evenmin is de rechtbank gebleken dat [partij B 3] aan de rechtbank toestemming heeft gevraagd om de goederen onderhands te mogen verkopen (in dit geval aan [partij B 4]). Het is uiteindelijk [bedrijf] zelf geweest die de goederen heeft verkocht aan [partij B 4] en in dit geval was sprake van een onverplichte rechtshandeling, zoals reeds eerder vastgesteld in het vonnis van de rechtbank van 23 december 2020.
2.9
De rechtbank oordeelt op grond van het vorengaande dat [partij B 3] als financier van [bedrijf] de verkoop van de klantenportefeuille heeft geëist en zich de koopsom daarvan heeft toegeëigend, waarmee zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [partij A]. [partij B 3] wist, althans had behoren te weten dat [partij A]. zijn vorderingen niet meer kan incasseren wanneer de activa van [bedrijf] worden verkocht en de koopsom daarvan wordt opgeëist door een derde. Er bestond voor [partij B 3] geen enkele noodzaak en/of bevoegdheid om van [bedrijf] de verkoop van de klanten te eisen en zich de opbrengst daarvan toe te eigenen. [partij B 3] had een pandrecht op de debiteuren van [bedrijf] en had dit pandrecht kunnen executeren op de door de wet voorgeschreven wijze, indien [bedrijf] niet aan haar verplichtingen jegens haar zou kunnen voldoen. Op grond van deze overwegingen is [partij B 3] aansprakelijk voor de schade die [partij A]. als gevolg daarvan heeft geleden.
2.1
De rechtbank zal daarbij overigens voorbij gaan aan de conclusies van de deskundige dat [bedrijf] in zwaar weer verkeerde en dat een faillissement – met een zeer lage tot geen enkele uitkering aan [partij A]. – onvermijdelijk was. Als het al zo zou zijn dat [bedrijf] praktisch gesproken geen andere keus had dan de klantenportefeuille te verkopen (aan [partij B 4] of een derde), maakt dat de transactie nog niet verplicht: een rechtshandeling is onverplicht als er niet een op de wet of overeenkomst rustende verplichting bestaat, ook al kon de schuldenaar praktisch gesproken niet anders dan de aangevochten rechtshandeling te verrichten. Feitelijke dwang of economische noodzaak schept dus nog geen rechtsplicht. Voor het overige is ook niet gebleken van een verplichting tot verkoop van de klantenportefeuille. De verplichting om de vordering van [partij B 3] af te lossen, staat daar los van.
2.11
[partij B] hebben wel aangevoerd dat – samengevat – noch in een faillissement, noch bij doordraaien van [bedrijf], [partij A]. enige betaling zou hebben ontvangen. [partij B] verwijst daarbij naar de bevindingen van de deskundige.
2.12
De rechtbank zal voorbij gaan aan de verschillende door de deskundige geschetste scenario’s die alle vroeger of later zouden leiden tot een faillissement van [bedrijf]. [partij A]. heeft namelijk geprobeerd om in november 2015 – ruim een jaar later – het faillissement van [bedrijf] uit te lokken, waartegen laatstgenoemde succesvol verweer heeft gevoerd, resulterend in een afwijzing van de vordering tot faillietverklaring. Tot op de dag van vandaag staat [bedrijf] nog ingeschreven in de Kamer van Koophandel. Op grond van deze feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat een faillissementsscenario niet reëel is.
2.13
Aan de hand van de rapportage van de deskundige moet de rechtbank bovendien vaststellen dat de verkoopprijs van de activa aan [partij B 4] te laag is geweest. De deskundige heeft geoordeeld dat de waarde van de klantenportefeuille op 30 september 2014 moet worden geschat op een bedrag tussen € 64.000,-- en € 80.000,--. Daarmee zouden er in potentie ruim voldoende activa zijn geweest om de vorderingen van [partij A]. te voldoen. Deze klantenportefeuille was immers niet verpand aan [partij B 3]. Daarbij dient te worden bedacht dat blijkens het vonnis van 5 augustus 2015 een deel van de vorderingen van [partij A]. ter hoogte van € 16.000,-- reeds op 1 april 2013 opeisbaar was en een deel ter hoogte van € 30.000,-- op 1 april 2014, ruim voordat de vordering van [partij B 3] opeisbaar werd.
2.14
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding om het verzoek van [partij B] in te willigen om terug te komen van haar eerdere oordeel dat [partij A]. op goede gronden is overgegaan tot het inroepen van de vernietiging van de verrichte rechtshandeling(en) strekkende tot overdracht van de klantenportefeuille van [bedrijf] en de overige materiële activa aan [partij B 4] ex artikel 3:45 BW en dat [partij B 1] en [partij B 2] aansprakelijk zijn voor de door [partij A]. geleden schade.
2.15
[partij A]. heeft blijkens haar petitum dezelfde vorderingen (onder I., III., IV. en V. in het petitum van haar dagvaarding) ingesteld tegen [partij B 4]. [partij A]. heeft deze vorderingen verder niet onderbouwd en daarmee niet voldaan op de op hem rustende stelplicht. Om deze reden zullen deze vorderingen tegen [partij B 4] worden afgewezen.
De omvang van de schade van [partij A].
2.16
[partij A]. raamt de hoogte van zijn schade onder meer op (het equivalent van) de vorderingen die hij had op [bedrijf]. [partij B] hebben (de hoogte van) deze vorderingen niet weersproken, zodat de rechtbank deze tot uitgangspunt zal nemen, te meer nu de (hoogte van) deze vorderingen bij vonnis in kort geding van 27 juni 2014 en het vonnis van 5 augustus 2015 definitief zijn vastgesteld en toegewezen.
2.17
Het vorengaande leidt tot het oordeel dat [partij B 1], [partij B 2] en [partij B 3] zullen worden veroordeeld om aan [partij A]. te betalen al hetgeen [bedrijf] op grond van het vonnis in kort geding van 27 juni 2014 en het vonnis van de rechtbank van 5 augustus 2015 aan [partij A]. is verschuldigd, inclusief de rente en de kosten waartoe [bedrijf] in die vonnissen is veroordeeld.
2.18
[partij A]. vordert voorts veroordeling van [partij B] in alle deurwaarders-, beslag- en advocaatkosten, welke tot op het moment van de dagvaarding € 30.407,01 bedragen. Het betreft volgens [partij A]. schade in de vorm van alle deurwaarders-, beslag- en advocaatkosten die [partij A]. heeft moeten maken om de vorderingen op [bedrijf] te incasseren en die rechtstreeks het gevolg zijn van de paulianeuze overdracht van de klantenportefeuille en materiële activa aan [partij B 4]. [partij A]. stelt dat deze kosten anders niet zouden zijn gemaakt.
2.19
[partij B] voert verweer tegen deze kosten. Zij meent dat [partij A]. bij de hoogte van de schade eveneens de buitengerechtelijke kosten betrekt alsmede de kosten die hij ter voorbereiding van procedures heeft gemaakt. Buitengerechtelijke kosten kunnen slechts ten bedrage van het liquidatietarief worden voldaan, terwijl kosten ter voorbereiding van een procedure niet voor toewijzing in aanmerking kunnen komen. Inzake de vordering op grond van artikel 3:45 lid 3 jo 3:53 lid 2 BW geldt bovendien dat een dergelijke vordering zich niet leent voor een schadevergoeding.
2.2
Met [partij A]. is de rechtbank van oordeel dat deze gevorderde kosten een rechtstreeks gevolg zijn van de paulianeuze transacties. Zou [bedrijf] de vorderingen van [partij A]. hebben voldaan, dan zou [partij A]. deze kosten niet hebben hoeven maken. De grondslag van deze vordering is niet gebaseerd op de artikel 3:45 lid 3 jo 3.53 lid 2 BW (zodat de rechtbank voorbij zal gaan aan dit verweer) maar op 6:162 BW, zoals ook blijkt uit de dagvaarding van [partij A].
2.21
De rechtbank zal onderscheid maken tussen de kosten die [partij A]. heeft moeten maken om (te proberen) haar vorderingen te incasseren op [bedrijf] enerzijds en – nadien – op [partij B] anderzijds. Voor zover de gemaakte kosten zien op alle acties die zijn ingesteld op [bedrijf] heeft [partij A]. recht op de volledige vergoeding daarvan. Deze kosten zou [partij A]. immers niet hebben hoeven maken in geval van tijdige betaling van al haar vorderingen en [partij B 1], [partij B 2] en [partij B 3] B.V. zijn hiervoor aansprakelijk.
2.22
Dat ligt anders ten aanzien van de kosten die [partij A]. heeft moeten maken in haar vorderingen zoals die zijn ingesteld tegen [partij B] Deze kosten zullen in beginsel – bij gebreke van enige nadere toelichting van de zijde van [partij A]. – worden aangemerkt als buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten en zullen worden beoordeeld aan de hand van het liquidatietarief dat is vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton (LOVCK).
2.23
[partij A]. heeft als productie 12 een veelheid van facturen ingediend, waarbij geen onderscheid lijkt te worden gemaakt in de kosten jegens [bedrijf] enerzijds en [partij B] anderzijds. [partij A]. zal alsnog in de gelegenheid worden gesteld om bij akte een overzicht te presenteren van de gemaakte kosten ten aanzien van het incasseren van zijn vorderingen op [bedrijf] inclusief bescheiden ter onderbouwing daarvan. [partij B] mag hierop vervolgens reageren bij akte.
In conventie en in reconventie
2.24
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1
laat [partij A]. toe bij akte een overzicht te presenteren van de gemaakte kosten ten aanzien van het incasseren van zijn vorderingen op [bedrijf] inclusief bescheiden ter onderbouwing daarvan en verwijst de zaak daarvoor naar de rol van
15 oktober 2025,
zowel in conventie als in reconventie
3.2
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Louter en in het openbaar uitgesproken op
3 september 2025 door mr. R.F. van Aalst.