ECLI:NL:RBOVE:2025:5518

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 september 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
C/08/301719 / HA ZA 23-334
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en betaling in een aannemingsovereenkomst met tegenvorderingen

In deze zaak hebben [partij A] aan [partij B] opdracht gegeven voor diverse verbouwwerkzaamheden aan hun woning. [partij A] stelt dat [partij B] tekort is geschoten in de nakoming van de aanneemovereenkomst en vordert in conventie een bedrag van € 101.027,42. In reconventie vordert [partij B] betaling van een openstaande factuur van € 7.399,84 en een verklaring voor recht dat de kosten van meerwerk voor rekening van [partij A] komen. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 4 juni 2025 vastgesteld welke werkzaamheden [partij B] moest verrichten en heeft [partij A] opgedragen om relevante documentatie in te brengen. In het vonnis van 10 september 2025 heeft de rechtbank de hoogte van de schadevergoeding vastgesteld die [partij B] aan [partij A] moet betalen, en de reconventionele vorderingen van [partij B] afgewezen. De rechtbank oordeelt dat [partij B] tekort is geschoten in zijn verplichtingen en dat [partij A] recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank heeft de vordering van [partij A] toegewezen tot een bedrag van € 55.904,64, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft [partij B] veroordeeld in de proceskosten. De reconventionele vorderingen van [partij B] zijn afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/301719 / HA ZA 23-334
Vonnis van 10 september 2025
in de zaak van

1.[partij A 1],

wonende te [woonplaats 1],
2.
[partij A 2],
wonende te [woonplaats 2],
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij A],
advocaat: mr. M.D. Ubbink te Enschede,
tegen
[partij B], handelend onder de naam [bedrijf],
zaakdoende te [plaats],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij B],
advocaat: voorheen mr. M.-L.W.J.S. Knook te Doetinchem.

1.De zaak in het kort

[partij A] hebben aan [partij B] opdracht gegeven om diverse (verbouw)werkzaamheden aan hun huis te verrichten. [partij A] stellen dat [partij B] tekort is geschoten in de nakoming van de aanneemovereenkomst en vorderen in conventie betaling van € 101.027,42. [partij B] vordert in reconventie betaling van de openstaande factuur van € 7.399,84 en een verklaring voor recht dat de kosten van meerwerk voor rekening van [partij A] komen. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 4 juni 2025 vastgesteld welke werkzaamheden [partij B] op grond van de aanneemovereenkomst moest verrichten en heeft [partij A] opgedragen om, voor zover zij aan [partij B] opgedragen werkzaamheden door derden (opnieuw) hebben laten verrichten, de onderliggende offertes, facturen en overige stukken ter zake in het geding te brengen. In dit vonnis zal de rechtbank de hoogte van de door [partij B] te betalen schadevergoeding vaststellen en de reconventionele vorderingen van [partij B] afwijzen.

2.De procedure

De rechtbank heeft op 4 juni 2025 een tussenvonnis gewezen. Ingevolge dat tussenvonnis hebben [partij A] een akte overleggen producties genomen.
De advocaat van [partij B] heeft zich onttrokken. Namens [partij B] heeft zich geen nieuwe advocaat gesteld. Vervolgens hebben [partij A] vonnis gevraagd.

3.De verdere beoordeling van het geschil

in conventie
3.1.
Vast staat dat partijen mondeling een overeenkomst van aanneming van werk hebben gesloten tegen een aanneemsom van € 39.500,- en dat [partij A] € 29.599,84 per bank hebben betaald en € 2.500,- contant.
wat zijn partijen overeengekomen?
3.2.
In het tussenvonnis van 4 juni 2025 heeft de rechtbank vastgesteld dat partijen zijn overeengekomen dat [partij B] tegen betaling van € 39.500,- de volgende werkzaamheden diende te verrichten:
a. het plaatsen van dakkapellen, inclusief kozijnen en ramen, en een trapverhoging,
b. het verplaatsen van en het maken van een houten kast om de boiler,
c. vervanging van de garagedeur door een geïsoleerde muur inclusief nieuwe deur,
d. het verven van de ijzeren balken op zolder in de kleur grijs,
e. het aftimmeren en afwerken/stuken van de dakkapellen,
f. herstel van in het werk aangerichte schade,
g. het leveren en plaatsen van ventilatieroosters.
3.3.1.
De rechtbank heeft overwogen dat het plaatsen van schuifdeuren voor alle zolder-wanden en het stuken van de zolder en garage niet tot de overeengekomen werkzaamheden behoorde. Wat betreft de schuifdeuren is daarbij overwogen dat alleen uit de (schriftelijke) verklaring van [partij A 1] en de lijst van “unfinished work” blijkt dat dit tot het werk van [partij B] zou behoren, dat [partij A 2] dit werk niet vermeldt in haar (schriftelijke) verklaring en dat [partij B] heeft betwist dat het is overeengekomen. Ten aanzien van het stuken van de zolder en de garage is overwogen dat de verklaringen van [partij A] onvoldoende worden ondersteund door ander bewijsmateriaal.
3.3.2.
[partij A] hebben de rechtbank verzocht terug te komen van de in 3.3.1. genoemde bindende eindbeslissingen. Volgens hen heeft [partij A 2] wel degelijk verklaard dat [partij B] schuifdeuren voor alle zolderwanden zou plaatsen en blijkt uit foto’s ook dat de hele zolder door [partij B] is gestukt.
3.3.3.
De leer van de bindende eindbeslissing houdt in dat de rechter in beginsel in dezelfde instantie niet meer kan terugkomen van door hem gegeven eindbeslissingen. De eisen van een goede procesorde brengen echter mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, na partijen de gelegenheid te hebben geboden zich hierover uit te laten, over te gaan tot heroverweging daarvan, om te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Van een onjuiste feitelijke grondslag is onder meer sprake als de rechter, na heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel op een onhoudbare feitelijke lezing van gedingstukken was gegrond, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn.
3.3.4.
De rechtbank stelt na heroverweging vast dat [partij A 2] in haar (schriftelijke) verklaring wel de plaatsing van schuifdeuren voor alle zolderwanden heeft vermeld. Volgens haar is dit met [naam] overeengekomen. Dat die bevoegd was [partij B] te vertegenwoordigen bij het maken van afspraken over de uit te voeren werkzaamheden, is echter gesteld noch gebleken. Derhalve ziet de rechtbank geen aanleiding terug te komen van haar bindende eindbeslissing op dit punt. Wat het stuken van de hele zolder en de garage betreft, overweegt de rechtbank dat uit de door [partij A] overgelegde foto’s blijkt dat [partij B] de hele zolder heeft gestukt. Aangenomen mag worden dat [partij B] dit niet heeft gedaan zonder daaraan ten grondslag liggende opdracht. In zoverre ziet de rechtbank aanleiding terug te komen van haar bindende eindbeslissing. Dat de eindbeslissing dat het stuken van de garage niet tot de aan [partij B] opgedragen werkzaamheden behoort feitelijk onjuist is, hebben [partij A] niet deugdelijk onderbouwd. De rechtbank laat die beslissing dan ook in stand.
3.4.
De rechtbank heeft al overwogen dat [partij B] op 9 oktober 2022 in verzuim is komen te verkeren als het gaat om de nakoming van zijn verbintenissen uit hoofde van de aanneemovereenkomst van partijen en dat hij gehouden is de schade die [partij A] lijden en hebben geleden als gevolg van zijn tekortkomingen in de nakoming van zijn verplichtingen te vergoeden. De grondslag hiervoor is artikel 6:74 BW. Uit het deskundigenbericht van PRE-Engineering van 25 mei 2023 blijkt dat de kwaliteit van het door [partij B] geleverde werk op alle punten ondermaats is en dat een groot deel van het werk gesloopt moet worden en opnieuw moet worden verricht.
3.5.
[partij A] hebben inmiddels de met [partij B] overeengekomen werkzaamheden alsnog door een derde (Lambobouw) laten verrichten. Zij hebben ter zake de facturen in het geding gebracht. Deze facturen tellen op tot een bedrag van € 57.278,70. Dit bedrag komt voor vergoeding in aanmerking, met uitzondering van € 205,70 ter zake van vensterbanken en € 471,30 ter zake van meubelpanelen. [partij A] hebben namelijk niet onderbouwd dat vensterbanken en meubelpanelen onderdeel waren van de met [partij B] overeengekomen werkzaamheden. Alsdan resteert € 56.601,70.
3.6.
[partij A] vorderen verder vergoeding van de volgende posten en kosten:
a. € 2.404,27 aan kosten van PRE-Engineering;
b. € 1.800,- schade herstel na onvakkundige plaatsing;
c. € 8.400,- vertragingsschade (€ 35,- per dag);
d. € 1.250,- extra kosten in verband met tijdelijke afdichtingen, noodvoorzieningen;
e. € 831,50 misgelopen energiebesparing wegens niet kunnen leggen van zonnepanelen;
f. € 750,- gederfd woongenot;
g. € 726,- wegens niet geleverde ventilatieroosters;
h. € 251,68 wegens een niet geleverd draaikiepraam;
i. € 1.653,20 aan buitengerechtelijke kosten.
ad a.
De kosten van PRE-Engineering komen voor vergoeding in aanmerking als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (artikel 6:96, tweede lid onder b. BW).
ad b. en c.
[partij A] hebben de posten b. en c. niet toegelicht in hun stukken. Het bedrag ad € 1.800,- komt als zodanig wel voor in het rapport van PRE-Engineering, maar ziet op herstel van de warmteboiler en niet op herstelkosten in verband met onvakkundige plaatsing.
Een verdere toelichting op de aard en omvang van de herstelkosten en facturen ter zake ontbreken. [partij A] hebben evenmin toegelicht op grond waarvan zij recht zouden hebben op een bedrag van € 8.400,- aan vertragingsschade.
ad d.
Wat betreft post d. staat voldoende vast dat [partij B] op 15 september 2022 is gestopt met de uitvoering van het werk zonder maatregelen te treffen om wateroverlast te voorkomen en dat er in verband met (dreigende) lekkages tijdelijke afdichtingen en noodvoorzieningen getroffen moesten worden. Op basis van het rapport van PRE-Engineering kan het bedrag van de desbetreffende kosten op € 1.250,- worden begroot.
ad e.
Uit de correspondentie met Triple Energy blijkt dat zij met [partij A] had afgesproken om op 26 januari 2023 zonnepanelen te plaatsen. [partij A] hebben een legplan overgelegd en een stuk, waaruit blijkt van de mogelijke besparing op de energiekosten na de aanleg van zonne-panelen. Volgens [partij B] komt dit bedrag echter op grond van artikel 6:98 BW niet voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat [partij A] [partij B] hebben verteld dat zij na de bouw van de dakkapellen zonnepanelen op het dak van hun woning zouden gaan leggen. In de correspondentie van eind 2022, begin 2023 en in het rapport van PRE-Engineering wordt hier ook geen melding van gemaakt. Het is verder ook geen gegeven dat op het dak van elke woning zonnepanelen worden geplaatst. [partij A] hebben in het licht hiervan onvoldoende onderbouwd dat de schade in zodanig verband staat met de tekortkomingen van [partij B] dat de schade hem als een gevolg hiervan toegerekend moet worden.
ad f.
Vast staat dat [partij B] op 15 september 2022 is gestopt met het werk zonder ervoor zorg te dragen dat het hele dak goed was afgedicht en dat er daarna lekkages zijn geweest. Verder is duidelijk dat de door [partij B] geplaatste dakkapellen zijn gesloopt, zoals PRE-Engineering al had geadviseerd, en nieuwe dakkapellen zijn geplaatst. Voldoende aannemelijk is dat dit tot overlast heeft geleid in de zin van gederfd woongenot. Het ter zake gevorderde bedrag van € 750,- komt de rechtbank niet onredelijk voor.
ad g. en h.
Wat betreft de niet aangebrachte ventilatieroosters en het draaikiepraam stelt de rechtbank vast dat het aanbrengen daarvan onderdeel was van de werkzaamheden. De gevorderde bedragen ad € 726,- en € 251,68 zijn voldoende onderbouwd.
ad i.
Het op grond van het vorengaande aan [partij A] toe te wijzen bedrag is in totaal € 61.983,65. Op dit bedrag strekt in mindering het deel van de aanneemsom ad € 7.399,84 dat [partij A] onbetaald hebben gelaten: er is immers in zoverre geen sprake van schade, nu [partij A] dit bedrag niet aan [partij B], maar de facto aan Lambobouw hebben betaald voor de door haar verrichte werkzaamheden. Aldus resteert € 54.583,81. Uit het dossier blijkt voldoende dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt ter verkrijging van voldoening buiten rechte en ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Conform de staffel BIK belopen, gezien de toe te wijzen hoofdsom, de buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 1.320,83.
3.7.
Voor zover [partij A] nog andere werkzaamheden heeft genoemd die zij nog niet hebben laten uitvoeren, geldt dat zij onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt welke kosten daarmee gepaard (zullen) gaan.
3.8.
[partij B] zal gelet op wat hiervoor is overwogen worden veroordeeld tot betaling aan [partij A] van € 55.904,64, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. [partij B] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij tevens worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [partij A] begroot op
€ 132,43 aan kosten dagvaarding, € 1.963,- aan griffierecht, € 403,34 aan beslagkosten en
€ 6.677,- aan salaris van hun advocaat (5,5 punten x tarief IV ad € 1.214,- per punt).
in reconventie
3.9.
[partij B] heeft de overeengekomen werkzaamheden niet afgemaakt. Nu hij zelf, en niet [partij A], tekortgeschoten is in de nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst, is geen sprake van verzuim van de zijde van [partij A] [partij B] heeft niet onderbouwd dat hij, gezien de stand van het werk, recht heeft op betaling van de laatste termijn voor het werk ad € 7.399,84. Gelet hierop zal de rechtbank de vordering ter zake afwijzen. Verder heeft [partij B] verzocht om afgifte van een verklaring voor recht dat [partij A] gehouden zijn om een redelijke prijs te betalen voor het meerwerk. Deze vordering moet reeds worden afgewezen op de grond dat de vordering te onbepaald is: onduidelijk is immers wat de bedoelde redelijke prijs zal zijn, om welk meerwerk het gaat en wie de prijs zal vaststellen.
3.10.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [partij B] worden veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van [partij A], tot op deze uitspraak begroot op € 3.338,50 aan salaris van hun advocaat (de helft van de kosten in conventie).

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
veroordeelt [partij B] tot betaling aan [partij A] van € 55.904,64, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;
4.2.
veroordeelt [partij B] tot betaling van de proceskosten van [partij A], tot op deze uitspraak begroot op € 132,43 aan kosten dagvaarding, € 1.963,- aan griffierecht, € 403,34 aan beslagkosten en € 6.677,- aan salaris van hun advocaat;
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
4.5.
wijst de vorderingen af;
4.6.
veroordeelt [partij B] tot betaling van de proceskosten aan [partij A], tot op deze uitspraak begroot op € 3.338,50.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Haarhuis en in het openbaar uitgesproken op
10 september 2025.