Begin januari 2024 vond een aantal incidenten plaats die ertoe leidden dat [veroordeelde] van
de [afdeling] naar de reguliere behandelafdeling binnen [locatie 1]
werd overgeplaatst. [veroordeelde] werkte mee aan een incidentenanalyse en hieruit kwamen
aanvullende risicofactoren en behandeladviezen naar voren waar op de reguliere
behandelafdeling verder aan is gewerkt. Sinds zijn terugplaatsing laat [veroordeelde] een
wisselende houding zien. Enerzijds lijkt hij te berusten in zijn terugplaatsing. Anderzijds
staat de beschreven kernproblematiek duidelijk op de voorgrond, waarbij [veroordeelde] de ander in
het contact afwijst en veelal lijkt te externaliseren.
Eind april 2024 heeft [veroordeelde] zijn onbegeleid verlof hervat, waarna zijn houding ook positiever werd. [veroordeelde] lijkt veel baat te hebben bij de begeleiding door een voor hem bekend behandelteam, waarbij hem zo veel als mogelijk autonome ruimte geboden wordt. Binnen deze behandelcontext wordt gezien dat [veroordeelde] enigszins lijkt te reflecteren op zichzelf en zijn gedrag waarbij er enige lijdensdruk erkend wordt (balen van afwijzingen na sollicitaties, erkennen van seizoensgebonden stemmingsklachten en toezeggen van starten met lichttherapie in de komende donkere maanden) en [veroordeelde] zijn coping (terugval in middelengebruik) kan bespreken, wat als een positieve ontwikkeling kan worden gezien.
[veroordeelde] is gestopt met individuele therapie. Hij zag er het nut niet van in en door het behandelteam werd ingeschat dat continuering niet het beoogde effect zou hebben. Hij lijkt een dergelijk contact niet te verdragen. De afgelopen periode heeft hij ondanks de afwezigheid van therapie wel een positieve ontwikkeling laten zien; er was sprake van contactgroei, verdieping en het contact met de leden van het behandelteam, welk contact een voorzichtige therapeutische insteek kan hebben.