ECLI:NL:RBOVE:2025:5615

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 september 2025
Publicatiedatum
18 september 2025
Zaaknummer
C/08/268533 / HA ZA 21-297
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Bottenberg-van Ommeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake proceskostenvergoeding na tussenvonnis in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 17 september 2025 uitspraak gedaan over de vraag of gedaagde recht heeft op vergoeding van proceskosten die na een tussenvonnis van 6 juli 2022 zijn gemaakt. Eiser heeft in deze procedure meerdere vorderingen ingediend, waarvan de rechtbank in eerdere vonnissen een aantal heeft afgewezen. Gedaagde heeft na het tussenvonnis van 6 juli 2022 proceskosten gemaakt en verzoekt de rechtbank om deze kosten te vergoeden. Eiser betwist dit en stelt dat het hof al over de proceskosten heeft geoordeeld, waardoor gedaagde nu dubbel vordert. De rechtbank heeft de standpunten van beide partijen gehoord en geconcludeerd dat gedaagde recht heeft op vergoeding van de proceskosten die zijn gemaakt na het tussenvonnis. De rechtbank heeft bepaald dat eiser 3 hoofdelijk aansprakelijk is voor de proceskosten, die zijn begroot op € 1.048,00. Dit bedrag dient binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te worden betaald, met een verhoging bij niet-betaling. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/268533 / HA ZA 21-297
Vonnis van 17 september 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] B.V.,

te [vestigingsplaats 1],
2.
[eiser 2] B.V.,
te [vestigingsplaats 2],
3.
[eiser 3], handelend onder de naam [bedrijf],
te [vestigingsplaats 3],
4.
[eiser 4] V.O.F.,
te [vestigingsplaats 4],
5.
[eiser 5],
te [vestigingsplaats 5],
eisende partijen,
hierna samen te noemen in enkelvoud: [eisers],
advocaat: mr. Z. Jurdik-Kliment,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. S.J.M. Masselink.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 31 augustus 2022
- de op 5 september 2022 overgelegde akte uitlating van [gedaagde] voor de rol van 21 september 2022
- de akte wijziging (vermeerdering) van eis van [eisers] (na nieuw gelegd bewijsbeslag) van 21 september 2022
- de akte uitlating van [gedaagde] (na vermeerdering van eis) van 19 oktober 2022
- de akte uitlating van [eisers] van 19 oktober 2022
- de akte uitlating producties van [gedaagde] van 2 november 2022
- de akte uitlating producties van [eisers] van 2 november 2022
- de akte uitlaten van [gedaagde] van 30 april 2025
- de antwoordakte van [eisers] van 28 mei 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak tot nu toe

2.1.
Deze rechtbank heeft op 6 juli 2022 een tussenvonnis gewezen. De rechtbank heeft daarbij vordering I. (dat [eisers] toegang zou krijgen tot de bestanden op de Gegevensdrager) en vordering III. (dat [gedaagde] veroordeeld zou worden om de beslagkosten te betalen) afgewezen. De rechtbank heeft ten aanzien van vordering II. (dat [gedaagde] zou worden veroordeeld om de administraties van [eisers] aan hen af te geven) de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [gedaagde].
2.2.
Naar aanleiding van het tussenvonnis van 6 juli 2022 heeft [eisers] aan de rechtbank gevraagd terug te komen op een aantal bindende eindbeslissingen, waarop [gedaagde] heeft gereageerd. De rechtbank is in het tussenvonnis van 31 augustus 2022 teruggekomen op een aantal overwegingen, maar niet van haar beslissing dat de vorderingen I. en III. zijn afgewezen.
2.3.
Na het vonnis van 31 augustus 2022 hebben [eisers] na verkregen verlof begin september 2022 (opnieuw) conservatoir beslag gelegd onder DigiJuris op de Gegevensdrager. Bij akte van 21 september 2022 heeft [eisers] de eis in deze procedure gewijzigd: aan de vordering onder II. is onder c) een specificatie van bepaalde ordners toegevoegd die afgegeven zouden moeten worden en er zijn nieuwe vorderingen IIIb en IIIc toegevoegd, die er kort gezegd op neerkomen dat [eisers] alsnog toegang krijgt tot de Gegevensdrager en dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de kosten van het in september 2022 gelegde beslag onder DigiJuris en de kosten van DigiJuris en de deurwaarder. [gedaagde] heeft op 21 september 2022 ook een akte genomen. Daarna hebben partijen op 19 oktober 2022 en op 2 november 2022 aktes ingediend bij de rechtbank.
2.4.
Bij dagvaarding van 30 september 2022 is [eisers] tegen de vonnissen van
6 juli 2022 en 31 augustus 2022 in hoger beroep gegaan. [eisers] wil dat de vorderingen I. en III. alsnog worden toegewezen. Tevens maakt [eisers] bezwaar tegen de overwegingen van de rechtbank over vordering II. en tegen het vonnis van 31 augustus 2022.
2.5.
Het hof heeft bij arrest van 1 augustus 2023 -samengevat- het vonnis van de rechtbank van 6 juli 2022 bekrachtigd voor zover daarin vordering I. en III. zijn afgewezen. Voor het overige heeft het hof het vonnis van 6 juli 2022 vernietigd en de vorderingen II (a tot en met c), IIIb en IIIc afgewezen. Het hof heeft [eisers] (onder andere) veroordeeld tot betaling van de volgende proceskosten van [gedaagde] tot aan de uitspraak van de rechtbank: € 309,00 aan griffierecht en € 1.407,50 aan salaris advocaat (2,5 punten x tarief II a € 563,00).
2.6.
[eisers] heeft vervolgens cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft arrest gewezen op 29 november 2024.
2.7.
Bij akte van 30 april 2025 vraagt [gedaagde] om vergoeding van de proceskosten die na het tussenvonnis van 6 juli 2022 bij de rechtbank zijn gemaakt. Bij akte van 28 mei 2025 verweert [eisers] zich daar tegen.
3. De verdere beoordeling
3.1.
In dit vonnis zal de rechtbank de vraag moeten beantwoorden of [gedaagde] nog recht heeft op vergoeding van de proceskosten die na het tussenvonnis van 6 juli 2022 zijn gemaakt. Om een antwoord op die vraag te kunnen geven, zal de rechtbank hierna eerst de standpunten van [gedaagde] uiteenzetten en daarna die van [eisers] Daarna zal de rechtbank haar oordeel geven.
Standpunt [gedaagde]
3.2.
[gedaagde] verwijst naar de tussenvonnissen van 6 juli 2022 en 31 augustus 2022 en naar de nadien door partijen nog genomen akten (zie procedureverloop onder r.o. 1.1.). Volgens [gedaagde] heeft het hof zich in haar arrest van 1 augustus 2023 nog niet uitgesproken over de proceskosten die [gedaagde] na het tussenvonnis van 6 juli 2022 heeft gemaakt. [gedaagde] vindt dat zij recht heeft op een proceskostenveroordeling omdat zij in het gelijk is gesteld en de afwijzing van vordering II door het hof in kracht van gewijsde is gegaan en dus vast staat. Ook beroept [gedaagde] zich er op dat in kracht van gewijsde vast staat dat het hof in r.o. 2.16. van haar arrest van 1 augustus 2023 heeft geoordeeld dat [gedaagde] er voor mag kiezen om alleen [eiser 3] aan te spreken voor de proceskosten, in plaats van de hoofdelijke veroordeling van alle tot [eiser 3] c.s. behorende partijen. [gedaagde] verzoekt om enkel [eiser 3] in de proceskosten te veroordelen, en wanneer de rechtbank daaraan niet tegemoet zou komen, [eiser 3] c.s. hoofdelijk in de proceskosten te veroordelen.
Standpunt [eisers]
3.3.
heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [gedaagde] niet toewijsbaar is omdat het hof al over de proceskosten heeft geoordeeld. Volgens [eisers] heeft het hof ook al over de kosten na het deelvonnis van 6 juli 2022 van de rechtbank beslist en vordert [gedaagde] de proceskosten nu dubbel. [eisers] verwijst naar r.o. 2.16. en naar 3.4. van het arrest. Volgens [eisers] staat het oordeel van het hof over de proceskosten onherroepelijk vast. Het veranderen van dat oordeel staat op gespannen voet met het gesloten systeem van rechtsmiddelen. Er bestaat geen aanleiding om [eisers] (of [eiser 3] alleen) in de betreffende kosten te veroordelen. Voor zover in de onderhavige procedure sprake was van verrichtingen niet gedekt door de reeds (door de rechtbank of andere instanties) uitgesproken kostenveroordelingen (meer specifiek de akte van
30 april 2025 van [gedaagde]) dan geldt dat deze verrichtingen geen verband houden met punten waarop [eisers] in het ongelijk is gesteld.
Oordeel rechtbank
3.4.
De rechtbank volgt [eisers] niet in haar standpunt dat het hof al over de proceskosten van de rechtbank zou hebben beslist ten aanzien van verrichtingen die na het vonnis van 6 juli 2022 zouden zijn gemaakt. De rechtbank motiveert dat als volgt.
3.5.
In rechtsoverweging 2.16. van het arrest van het hof van 1 augustus 2023 staat:
‘(…)
[eisers] zullen hoofdelijk veroordeeld worden om die proceskosten te betalen,voor zover het verrichtingen betreft voor de schorsing van rechtswege van dat geding door het instellen van het hoger beroep op 30 september 2022(…)’. [onderstreping rechtbank].
In de beslissing van het arrest heeft het hof [eisers] onder 3.4. veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [gedaagde]
tot aan de uitspraak van de rechtbank[onderstreping rechtbank], bestaande uit het griffierecht (€ 309,00) en het salaris van de advocaat
(€ 1.407,50, 2,5 punten x tarief II à € 563,00).
3.6.
De rechtbank constateert dat wat het hof onder r.o. 2.16. heeft overwogen weliswaar afwijkt van dat wat het hof onder 3.4. onder de beslissing heeft toegewezen (verrichtingen die zijn gedaan voor het instellen van het hoger beroep op 30 september 2022 respectievelijk de proceskosten tot aan de uitspraak van de rechtbank van 6 juli 2022). Echter, vast staat wel dat het hof bij de proceskostenveroordeling in de procedure bij de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de aktes die na het indienen van het hoger beroep nog door partijen zijn genomen. Kijkend naar het door het hof toegekende aantal punten (2,5), gaat de rechtbank er vanuit dat de conclusie van antwoord, de mondelinge behandeling en één akte (van 21 september 2022) is toegekend als zijnde vergoeding van de proceskosten van de procedure bij de rechtbank. Dat zijn de processuele handelingen/verrichtingen die door [gedaagde] zijn genomen tot aan het instellen van het hoger beroep door [eisers] op
30 september 2022.
3.7.
Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, betekent dit dat er nog een aantal aktes is waarover de rechtbank in het kader van de door [gedaagde] verzochte proceskostenveroordeling een beslissing moet nemen, omdat dit proceshandelingen betreft die na het vonnis van 6 juli 2022 zijn gemaakt en die door het hof niet zijn meegenomen in haar arrest:
- een akte uitlating (na vermeerdering van eis) op 19 oktober 2022
- een akte uitlating producties van 2 november 2022 en
- een akte met verzoek tot een proceskostenveroordeling van 30 april 2025.
Aangezien [eisers] de in het ongelijk gestelde partij is en de aktes voortvloeien uit een door [eisers] ingediende eisvermeerdering dan wel uit het tussenvonnis van 6 juli 2022 dan wel uit bij aktes overgelegde producties van [eisers], zijn de aktes van 19 oktober en 2 november 2022 van [gedaagde] niet nodeloos ingediend en worden gezien als proceshandelingen die onder het liquidatietarief vallen. De akte van 30 april 2025 ziet de rechtbank eveneens als een proceshandeling die onder het liquidatietarief valt. De rechtbank zal de gevorderde resterende proceskosten dan ook toewijzen.
3.8.
[gedaagde] heeft gevraagd om alleen [eiser 3] te veroordelen in de proceskosten, in plaats van [eisers] hoofdelijk. In de lijn van het oordeel van het hof zal de rechtbank alleen [eiser 3] in de proceskosten veroordelen, de nakosten daaronder begrepen. De proceskosten worden begroot op:
- salaris advocaat € 870,00 (2 x 0,5 punt x tarief II a € 563,00 (tarief uit 2022)
en 0,5 punt x tarief II a € 614,00 (tarief uit 2025)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 1.048,00

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [eiser 3] in de proceskosten van € 1.048,00, te betalen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, en indien niet binnen veertien dagen wordt betaald, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening,
4.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg-van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2025.